×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Info afb. |
Romanus van Condat, Jura, Frankrijk; kluizenaar & abt met Lupicinus; † ca 460.
Feest 28 februari.
Van kindsbeen af leidt Romanus tezamen met zijn broer Lupicinus het leven van een kluizenaar op een afgelegen plek in het Juragebergte. Talloze jongemannen worden door hun gestrenge en tegelijk inspirerende levenswijze aangetrokken en voegen zich bij hen. Zo ontstaat de kloostervestiging te Condat (ook bekend als St-Oyen de Leuconne). Voor vrouwen stichten zij een klooster te St-Romain-de-la-Roche, en plaatsen onder de leiding van hun zuster.
Zo'n honderddertig jaar na Romanus' dood schrijft Gregorius van Tours een levensschets van Romanus en Lupicinus, die we hieronder laten volgen:
"1. Van jongs af aan heeft Lupicinus er van harte naar verlangd om God te zoeken. Toen hij na zijn scholing er de leeftijd voor had, zag hij af van het huwelijk dat zijn vader voor hem in petto had. Hij had een jongere broer, Romanus. Ook hij wilde zijn ziel geheel en al aan de dienst van God toewijden. Ook hij zag dus af van een huwelijk. Na de dood van hun ouders trokken zij getweeën eensgezind de eenzaamheid in. Zij vestigden zich op een afgelegen plek in de Jura ergens tussen Bourgondië en Zwitserland in, grenzend aan het grondgebied van de stad Avenches. Elke dag verrichtten zij voorover uitgestrekt op de grond hun gebeden voor de Heer. Zij zongen de psalmen op muzikale melodieën. Ze aten niets anders dan wortels van planten. Maar degene die uit de hemel is neergevallen, zit niet stil en doet niets anders dan strikken spannen om mensen in te vangen. Zo wapende hij zich ook tegen deze dienaren Gods en tezamen met zijn trawanten stelde hij alles in het werk om hen van de ingeslagen weg af te brengen. Zo stortten de boze geesten elke dag stenen naar beneden in hun richting. En telkens als zij neerknielden om hun gebeden te doen voor de Heer, kwamen er hele stenenregens van de berghellingen omlaag zetten, zodat ze heel wat schrammen, builen en ergere verwondingen opliepen. Dat was natuurlijk het werk van de boze geesten. Omdat ze nog zo jong waren, en eigenlijk nog niet de volwassen leeftijd hadden bereikt, begonnen ze bang te worden voor die dagelijkse vijandelijkheden van de duivel. Tenslotte konden ze de pijn niet langer verdragen en besloten naar huis terug te keren. Waar de haat van de vijand ons al niet toe kan brengen!
Zij verlieten dus hun eenzaam plekje waar ze zich zoveel van hadden voorgesteld. Zo kwamen ze op hun weg naar huis door de velden waar de boeren aan het werk waren en rustten even uit in de woning van een arme vrouw. Zij vroeg hun waar 'de soldaten van Christus' precies vandaan kwamen. Nog altijd een beetje in de war vertelden zij haar om welke reden zij de eenzaamheid, die zij eerst zo hartstochtelijk hadden gezocht, tenslotte toch weer hadden verlaten. Zij antwoordde hun: "Als mannen van God zouden jullie juist onverschrokken moeten strijden tegen de hinderlagen van de duivel; en jullie zouden juist niet bang moeten zijn voor zijn vijandelijkheden; hoe vaak heeft hij het al niet af moeten leggen tegen Gods vrienden? Hij is het meest gebeten op heilige verlangens. Eerst heeft hij de mensen in het verderf gestort en het ergste wat hem kan overkomen is dat zij zich door het geloof weer oprichten." De beide jongemannen waren diep getroffen; ze trokken zich in een stil hoekje terug en zeiden tegen elkaar: "Wij zitten helemaal fout: we hebben gezondigd tegen de Heer door ons plan op te geven. En het moest nota bene een vrouw zijn die ons onze lafhartigheid onder ogen bracht. Wat voor leven gaan wij tegemoet, als wij niet terugkeren naar de plek waarvan de vijand ons heeft proberen te verjagen?"
2. En zo keerden zij terug naar hun eenzaamheid, gewapend nu met het kruisteken en hun stok in de hand. Bij hun aankomst bedolven de boze geesten hen weer onder een stortvloed van stenen. Maar zij volhardden in het gebed; God was hun barmhartig en bewerkte dat de beproeving voorbijging. En zo konden ze eindelijk bevrijd van alle hindernissen Hem dienen zoals het behoorde. Terwijl ze zich nu voortdurend aan het gebed wijdden, kwamen er van overal nieuwe broeders toestromen. Zij wilden hen horen preken. Eenmaal wijd en zijd bekend stichtten ze een klooster, Condat.
De oorspronkelijke naam luidt Condatiscone. In dit klooster zou zo'n honderdvijftig jaar later bisschop Claude van Besançon zich terugtrekken. Na zijn dood werd dit het pelgrimsoord St-Claude, gelegen in de Jura.
Op de aangewezen plek rooiden ze de bomen en maakten er een open terrein van. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door zelf op het land te werken.
Overal in Europa waren er mannen (in mindere mate en onder bepaalde condities ook wel vrouwen) die aan het kluizenaarsleven begonnen; altijd op eenzame en dus ontoegankelijke plekken. Zij moesten daartoe de weerbarstige natuur overwinnen. We hoorden al van neervallend rotsgesteente. Ook het wegkappen van bomen en wild struikgewas behoorde ertoe. De cultivatie van het land is in volle gang...! We staan aan het begin van de Middeleeuwen.
We merken op dat werken, en zeker werken op het land, eigenlijk alleen door lijfeigenen en slaven werd gedaan; wie werkte, behoorde tot de laagste stand in de maatschappij. Als deze monniken, die intussen leren lezen en schrijven en die praktisch altijd van hogere komaf zijn, arbeid verrichten, volgen zij binnen hun cultuur Jezus na die ook de minste wilde zijn en dienaar van allen. Wellicht hadden zij daarbij ook het voorbeeld van de apostel Paulus voor ogen die er prat op ging middels het handwerk van tentenmaker in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
De ijver en de liefde tot God nam onder de naburige bevolking zulke geweldige vormen aan dat het kerkje de toeloop van mensen niet meer kon verwerken. Zo werd vanuit Condat op een andere plek een nieuwe kloostervestiging gesticht.
Dit klooster heette Leuconne, eveneens gelegen in de Jura. Het heeft naar verhouding niet lang bestaan.
Er kwam zelfs nog een derde vestiging, gelegen in Alemania (= Zwitserland).
Dit klooster werd het beroemde Romainmoûtier (verbastering van 'Romani Monasterium' = 'Klooster van Romanus') tegenwoordig gelegen in het Zwitserse kanton Vaud.
De twee geestelijke vaders gingen om de beurt al hun zonen bezoeken. Zij vervulden ze van de kennis van God door in elk klooster zij het woord van de waarheid te preken. Zo vormden zij de hun toevertrouwde zielen. Het was ook in deze tijd dat Lupicinus aan het hoofd van allen werd geplaatst en de titel van abt verwierf. Hij leefde heel sober en onthield zich van eten en drinken, dat wil zeggen dat hij soms drie dagen achtereen in het geheel geen voedsel tot zich nam.
Afgezien van het feit dat deze mededeling gewoon op waarheid zou kunnen berusten, moeten we niet vergeten dat er ook een verkondigende waarde uitgaat van deze levenswijze: de mens leeft niet van - materieel - brood alleen. Het woord van God is in staat de mens in de meest ware zin van het woord in leven te houden. Daarnaast heerste bij deze kluizenaars de overtuiging dat alle lichamelijke behoeften (honger, dorst, slaap, seks enz.) verleidingen van de duivel waren. Je moest ze leren beheersen en weerstaan.
En als hij het werkelijk niet meer uit kon houden van de dorst, liet hij zich een kruik water brengen. Daar stak hij dan enige tijd zijn handen in. En wat je dan te zien kreeg: zijn vlees slurpte het water op zodat je gezworen zou hebben dat hij het via zijn mond naar binnen werkte. Zo leste hij zijn dorst. Hij kon onder zijn broeders bijzonder forse straffen uitdelen. Hij lette er niet alleen op dat ze geen verkeerde dingen deden, maar ook dat ze geen verkeerde dingen zeiden. Gesprekken of zelfs een ontmoeting met een vrouw verbood hij ten strengste. Romanus was voor al die dingen veel te simpel. Bij hem kwamen dergelijke gedachten zelfs helemaal niet op. Hij keek niet wie het precies was die hem om een gunst kwam vragen. Hij smeekte gewoon Gods genade af over ieder die hem daarom kwam vragen, en gaf ze zijn zegen na, of het nu mannen of vrouwen waren.
3. Abt Lupicinus bezat natuurlijk niet de middelen om zo'n geweldige gemeenschap in leven te houden. Maar God wees hem een eenzaam en afgelegen plek, waar in vroeger tijden schatten verborgen waren.
Een prachtig voorbeeld van een dubbelzinnige opmerking. Het kan natuurlijk gaan over 'gewone' materiële zaken. Maar zelfs als dat het geval is, worden we tegelijk geprikkeld om hierbij ook te denken aan de geestelijke dimensie van deze opmerking: het was niet Lupicinus die al die mensen in leven hield, maar God zelf, en wel via de 'oude' schatten van de Heilige Schrift en met name het Evangelie.
Hij ging in zijn eentje naar die plek toe en haalde er zoveel goud en zilver vandaan als hij voor het klooster nodig had. Hij kocht er levensmiddelen van en voedde er de massa's broeders mee die zich rond hem verzameld hadden om God te dienen. Dat deed hij zo elk jaar. Maar hij zei aan geen enkele broeder waar de plek was die God hem had aangewezen. Op een dag bezocht hij de broeders die hij - om zo te zeggen - bijeengebracht had in de streken van Alemania. Het was rond het middaguur. De broeders waren nog op het veld. Hij ging de keuken binnen waar ze juist bezig waren de middagmaaltijd klaar te maken. Hij zag er een geweldige toestand aan schalen en een prachtige sortering aan gefileerde vis. Hij zei bij zichzelf: "Het deugt niet als monniken die in de eenzaamheid leven, over zulke ongepaste spullen beschikken." Hij liet dus een grote koperen ketel opzetten, en toen deze warm begon te worden, veegde hij alle klaargemaakte spijzen bijelkaar - vissen, groenten, vlees en alles wat de monniken zou worden opgediend - en hij zei: "De broeders kunnen zich tegoed doen aan dit kooksel, want we moeten oppassen dat ze gaan leven voor de spijzen, waar ze moeten leven voor de goddelijke geneugten."
Zodra de monniken dit te weten kwamen, waren ze behoorlijk uit hun humeur. Er waren er twaalf die met elkaar in beraad gingen, en besloten daar weg te gaan. Ze waren woedend en gingen op zwerftocht door de streek op zoek naar de genoegens van de wereld. Romanus kwam dit alles te weten middels een visioen, want in zijn barmhartigheid wilde God niet dat dit feit voor hem verborgen bleef. Toen de abt terugkeerde, zei hij hem dan ook: "Als je er op uit bent gegaan om de broeders uit elkaar te jagen, dan had je beter thuis kunnen blijven." Waarop de abt antwoordde: "Je moet niet boos zijn, broeder; maar weet dat de dorsvloer van de Heer gezuiverd is; het koren ligt opgeslagen in de schuur en het kaf is buiten geworpen." Moge de hemel behouden dat geen van hen afdwaalt. Hoeveel zijn er precies weggegaan?" "Twaalf hoogmoedige en hovaardige mannen, antwoordde de abt, mannen in ieder geval waar God niet in verblijft." Bij Romanus kwamen er zelfs tranen op: "Voorzover ik iets van Gods barmhartigheid begrijp, geloof ik niet dat Hij ze de toegang tot zijn schatten ontzegt; Hij zal ze weer bijeen brengen en ze voor zich winnen: ook voor hen immers heeft Hij geleden." Hij bad heel speciaal voor hen, en zo bewerkstelligde hij, dankzij Gods genade, hun terugkeer. Want de Heer wist hun hart te vermurwen en zo kregen ze spijt over hun vertrek. Nu begon elk van hen op zijn beurt broeders om zich heen te verzamelen en een klooster te stichten. En tot op de dag van vandaag zijn die doorgegaan met Gods lof te zingen. In al zijn eenvoud bleef Romanus zijn goede werken doen; hij bezocht de zieken en genas ze door zijn gebed.
4. Op een dag was hij onderweg om de broeders te bezoeken. Maar hij werd verrast door de invallende duisternis en zag zich genoodzaakt onderdak te vragen bij een leprozenhuis. Er waren er negen. Eenmaal binnengelaten liet hij warm water halen. Daarop begon hij vervuld van de liefde Gods hen één voor één de voeten te wassen. Daarna liet hij een groot bed opmaken, zodat zij allen onder dezelfde deken warmte bij elkaar zouden vinden. Hij gaf er niks om dat hij daarbij in contact kwam met die lijkkleurige melaatsheid. Terwijl de melaatsen sliepen, bracht hij de nacht wakend door; hij zong psalmen. Daarbij strekt hij zijn hand uit en raakte de zij van één van de zieken aan. Onmiddellijk was deze genezen. Hij deed hetzelfde bij een ander. Ook hij bleek onmiddellijk genezen. Die gezond waren geworden, begonnen nu degenen aan te raken die naast hen lagen. Ze waren allemaal klaarwakker en nu vroegen allen aan de heilige of hij hen wilde genezen. Maar ze waren al genezen door elkaar aan te raken. De volgende morgen zag Romanus hoe ze allemaal straalden en blaakten in hun prachtige nieuwe huid. Hij dankte God en nam van ieder afscheid met een kus. Daarbij herinnerde hij hun nog eens aan de dingen van God en drukte hun op het hart ze te onthouden in en praktijk te brengen.
5. Toen Lupicinus intussen al behoorlijk oud was geworden, ging hij koning Chilperik opzoeken.
Koning van één van de Bourgondische koninkrijkjes van die tijd. Hij is de vader van de latere heilige Clotilde
Deze was koning over de Bourgondiërs en verbleef op dat moment, zo had hij gehoord, in de stad Genève. Op het moment dat hij over de drempel de poort binnen stapte, trilde de zetel van de koning die juist aan tafel zat. Hij schrok ervan en zei tegen degenen die bij hem waren: "Ik geloof dat er een aardbeving was." Maar die anderen zeiden niets gevoeld te hebben. Ga dan eens gauw aan de poort kijken. Misschien staat daar wel iemand die het op ons koningschap heeft gemunt, want zo'n zetel begint niet voor niks te trillen." Ze renden er dus heen en vonden de oude man, gehuld in een dierenvel. Ze gingen het aan de koning zeggen. Hij zei hun: "Breng hem hier bij mij. Ik wil weten welke of we met een hooggeplaatste te doen hebben." Zo kwam hij recht voor de koning te staan, zoals ooit Jakob voor de Farao had gestaan. Chilperik zei tegen Lupicinus: "Wie bent u? Waar komt u vandaan? Wat is uw beroep en wat brengt u hier naar toe? Spreek." Lupicinus antwoordde: "Ik ben de vader van de schapen van de Heer. Door zijn geregelde lessen zorgt de Heer er zelf voor dat ze op hun tijd gevoed worden met geestelijke spijzen. Maar het ontbreekt ons zo nu en dan aan gewoon materieel voedsel. Daarom doe ik een beroep op uw macht en kom vragen of u hun de nodige spijzen en kleren kunt verschaffen." De koning antwoordde: "Neem net zoveel land en wijngaarden als u nodig hebt om in uw levensonderhoud te voorzien." Maar hij antwoordde: "Land en wijngaarden nemen wij niet aan. Maar we zouden uwe machtige hoogheid willen vragen om wat van de vruchten die ervan af komen. Want u moet weten dat het niet goed is als monniken teveel wereldse rijkdom opbouwen. Ze moeten zich bezighouden met God te zoeken en zijn gerechtigheid in de nederigheid van hun hart." Daarop verleende de koning hem documenten waarop stond dat ze elk jaar driehonderd mud koren en evenveel mud wijn zouden ontvangen, plus honderd gouden stuivers voor de kleding van de broeders. Dat is wat ze volgens zeggen nog steeds uit de staatskas ontvangen.
Een mud (= 'muid') is een vat van 18 hectoliter.
6. Lupicinus en Romanus waren intussen heel oud geworden. Lupicinus zei tegen zijn broer: "Heb jij er al over nagedacht in welk klooster je straks begraven wilt worden? Ik zou het fijn vinden, als we naast elkaar kwamen te liggen." Hij zei daarop: "Ik wil mijn graf in ieder geval niet ergens binnen kloostermuren hebben, want dan zouden er geen vrouwen bij mijn graf kunnen komen bidden. Want jij weet net zo goed als ik dat ik er helemaal niet waardig toe ben, en dat ik het aan geen kind verdien, maar dat toch de Heer mij het vermogen heeft gegeven om blinden de ogen te openen en zieken door handoplegging en het kruisteken te genezen. Ik denk dus dat er vele mensen op mijn graf zullen afkomen, als ik eenmaal dit leven verlaten heb. Daarom zou ik willen vragen om ergens buiten een klooster te mogen worden begraven." Vandaar dat hij na zijn dood op een heuvel, zo'n tien mijl verwijderd van het klooster, werd begraven. Naderhand werd een grote kerk gebouwd boven zijn graf. Elk dag is daar een grote toeloop van allerhande volk. Want er gebeuren in de naam van God veel wonderen: blinden kunnen weer zien, stommen spreken en lammen kunnen hun benen weer gebruiken. Abt Lupicinus werd inderdaad begraven in de kloosterkerk. Hij kon aan de Heer een veelvoud van de talenten teruggeven die hij zelf van Hem had ontvangen, namelijk de al die gemeenschappen van monniken die hun leven wijden aan Gods lof en gezang.
Weerspreuk(en)
'Sint Romanus heel en klaar,
wijst op een vruchtbaar jaar.'
Rond het jaar 400 kwamen twee jongemannen in het voorjaar uit de bergen van de Zwitserse Jura naar beneden. Daar klopten ze aan bij een armelijk hutje, waar een vrouw bleek te wonen. De twee stelden zich voor als Lupicinus en zijn jongere broer Romanus: of ze een beker water te drinken konden krijgen. Zij vroeg hun:
"Wat een vreemde tijd om uit de bergen te komen. Mag ik u vragen wat u daar gedaan hebt?"
De broers vertelden hun verhaal:
"Wij droomden ervan ons in de eenzaamheid terug te trekken, en voor God alleen te leven. Elke dag verrichtten wij uitgestrekt op de grond onze gebeden. Wij zongen de psalmen. We aten niets anders dan wortels van planten. Maar de boze geest heeft er alles aan gedaan om ons plan te verijdelen. Zo stortte hij elke dag stenen naar beneden in onze richting. Telkens als wij neerknielden om onze gebeden te doen voor de Heer, kwamen er hele stenenregens van de berghellingen omlaag zetten, zodat we heel wat schrammen, builen en ergere verwondingen opliepen."
Ze stroopten hun mouwen op en ontblootten hun onderbenen om de littekens aan de vrouw te laten zien.
"We konden de pijn niet langer verdragen en besloten naar huis terug te keren. Zo komt het dat we uit de bergen gekomen zijn."
Zij antwoordde hun:
"Als mannen van God zouden jullie juist onverschrokken moeten strijden tegen de hinderlagen van de duivel; en jullie zouden juist niet bang moeten zijn voor zijn vijandelijkheden; hoe vaak heeft hij het al niet af moeten leggen tegen Gods vrienden? Hij is het meest gebeten op heilige verlangens. Het ergste wat hem kan overkomen is dat de mensen vasthouden aan het geloof in de Lieve God."
De beide jongemannen waren diep getroffen en zeiden tegen elkaar:
"Wij zitten helemaal fout: we hebben gezondigd tegen de Heer door ons plan op te geven. En dat het nota bene een vrouw moet zijn die ons laat zien hoe lafhartig we zijn."
Diezelfde dag keerden ze terug en wijdden zich de rest van hun leven aan gebed en naastenliefde.
De schrijver, die dit verhaal tegen het eind van de zesde eeuw optekende, besluit met een wijze les:
"Zo zien we: als wij goede voornemens hebben, begint de duivel met stenen te gooien, om ze te verijdelen."
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen