×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Hoe zag de wereld van Sint Stanislas er uit (1550-1568)? Als ik bij het begin wilde beginnen, moest ik naar Polen, naar zijn geboortedorp Przasznysz. Dat was me te ver. Vandaar vertrok hij met zijn broer en een paar personeelsleden naar het jezuïetencollege van Wenen.
Ons gezelschap koos dus Wenen als beginpunt: zocht het voormalige jezuïetencollege op, althans wat daar nu nog van rest; de kamer waar hij gewoond had, thans kapel. Op die plekken herlazen we zijn verhaal, en probeerden we ons de gebeurtenissen zo levendig mogelijk voor te stellen.
Van Wenen liep hij naar Augsburg, in de hoop daar bij de jezuïeten te kunnen intreden. Volgens de TomTom bijna 500 kilometer. Hij deed er twee weken over. Liep tien uur per dag, telkens zo’n veertig à vijftig kilometer. Over de route zegt Stanislas niets. Pater Guerns waagde zich in zijn boek over ‘Stanley, Portrait of a Champion’ aan een reconstructie. Hij veronderstelt dat hij de Romeinse heerbaan heeft genomen. Bij gebrek aan beter heb ik me daaraan gehouden. Reed per auto achter Stanislas aan. Zijn er nog dingen die hij gezien kan hebben? Ongetwijfeld groette hij de aanwezigheid van de Heer in de kerkjes waar hij langs kwam. Dat was gewoon in zijn tijd. Of ging hij ze ook binnen?
Waar Stanislas in twee weken van Wenen naar Augsburg liep, zijn wij in twee weken met de auto niet verder gekomen dan de Oostenrijks-Duitse grens. Volgend jaar verder…?
Hieronder zullen we verslag doen van onze bevindingen en overpeinzingen.
Stanislas in Weekafleveringen.
Stanislasbeeld (Termote, 1964) met paaskaars, kruis en Stanislasbord: Delft Stanislascollege, locatie Reinier de Graaffpad
Stanislas was amper veertien, toen hij na een fikse reis vanuit Polen in Wenen aankwam op 25 juli 1564. Hij reisde met zijn broer Paul die amper één jaar ouder was. Maar als stamhouder droeg hij de verantwoordelijkheid over de anderen. Daartoe behoorden ook hun leermeester Bilinski en twee bedienden. Het college van de jezuïeten was hun einddoel. Het lag midden in de stad aan een plein dat 'Am Hof' heette: 'Aan het Hof'. Vader Kostka had besloten dat zij daar hun studies zouden doen. Het was de bedoeling dat zij tot degelijke katholieken van adel gevormd zouden worden. Dat was aan de jezuïeten wel toevertrouwd.
De stad was in rouw. De dag tevoren was de keizer Ferdinand gestorven. De voorbereidingen voor de plechtige, keizerlijke uitvaart waren in volle gang. De dood van de keizer betekende een slag voor de jezuïeten. Hij was het geweest die hen naar Wenen had gehaald. Zij moesten de ware katholieke geest weer terugbrengen in zijn Rijk. Een college was daartoe een ideaal middel. Hij had hun de gebouwen op leenbasis toegewezen. Ze vormden zijn eigendom. Ooit hadden daar Karmelietenpaters gewoond, maar die waren zo goed als uitgestorven. Trouwens, de laatste twintig jaar waren er helemaal geen priesters meer gewijd. Overal sloop de geest van Luthers Reformatie binnen. Ook Ferdinands zoon en opvolger, Maximiliaan II, stond erom bekend dat hij niet wars was van Lutherse sympathieën. Maar dat was van later zorg.
Keizer Ferdinand
Keizer Maximilaan II.
Het gezelschap uit Polen werd door de jezuïetenpaters vriendelijk onthaald. Na talloze verbouwingen bood het college onderdak aan de tientallen paters die er intussen woonden. Men schat dat het er in Stanislas' tijd zo'n zestig waren. Bovendien woonden er een paar honderd internen uit de Duits sprekende gebieden, uit Bohemen, Hongarije, Italië en Polen. Verreweg de meesten waren van adellijke afkomst. Zij zouden na hun studies op de hoge posten die hun in de thuislanden wachtten, de ware katholieke geest verspreiden. Ook de klaslokalen bevonden zich in het complex. Aan het college was bovendien een kerkgebouw verbonden.
Stanislas en Paul kregen elk een eigen kamertje toegewezen. Bilinski waarschijnlijk ook, al is dat niet zeker. Helemaal onduidelijk is het waar de knechten werden ondergebracht. Hoe dan ook, men was klaar voor het nieuwe collegejaar.
Stanislas was nog geen achttien, toen hij stierf te Rome in 1568. Drie jaar van zijn korte leven woonde hij in Wenen: van 1564 tot 1567. Als student aan het toenmalige jezuïetencollege.
Maar wie gaat er nu voor Stanislas naar Wenen? Je gaat voor de Donau - al of niet blauw, het Prater, de barokke paleizen, keizerin Sissi, de Opera. Zodra je uit de metro stapt, word je aangeklampt door mannen in Mozartmantels: "U moet zeker naar het concert van de Weense Klassiekers gaan: Beethoven, Straus, Schubert, Mozart." Dwalend door de stad stuit je herhaaldelijk op een huis, waar Mozart zijn carrière begon; waar hij logeerde, voordat hij er voorgoed ging wonen; waar hij concerten gaf... Maar Stanislas?
Het vereist detectivekwaliteiten om ook maar een spoor van hem te vinden. Een van de paters jezuïeten bracht ons naar de hoek van de Kurrentgasse en de Steindlgasse. Het huis heeft sinds Stanislas aanzienlijke veranderingen ondergaan. Maar boven een venster met tralies in de Steindlgasse is met enige moeite een gouden festoen te zien met zwarte letters:
‘Sacellum olim anno MDLXVI cubiculum Sancti Stanislai Kostka [onleesbaar] CLVII’
‘Kapel. Ooit - in 1566 - kamer van Sint Stanislas Kostka [onleesbaar] 67 ’.
Maar hij was twee jaar eerder in de stad gearriveerd. Waar woonde hij dan eerst?
Het woonhuis. De Kurrentgasse in (links) het laatste venster op de eerste verdieping (met sierfestoenen erboven) Stanislas’ kamer.
Opschrift erboven op goud.
Voordat Stanislas verhuisde naar de hoek van de Steindl- en Kurrentgasse, was hij intern op het jezuïetencollege. Een groot complex aan een plein dat ‘Am Hof’ heette, ‘Aan het Hof’. Ooit had daar de eerste hertog van Oostenrijk zijn paleis laten bouwen. Het plein diende als toernooiveld. Later had de toenmalige keizer de gebouwen toegewezen aan de Karmelietenpaters. Zij hadden er een kerk naast gebouwd. Maar die paters waren in Wenen - mede onder invloed van de opkomende Reformatie - zo goed als uitgestorven. Ruim tien jaar voordat Stanislas naar Wenen kwam, had keizer Ferdinand het complex op leenbasis toevertrouwd aan de jezuïeten. Met de bedoeling dat zij er een college zouden beginnen. Jongens van adel zouden er een gedegen katholieke opleiding krijgen. Er woonden ook enkele getalenteerde, arme studenten tussen. Zij werden gesponsord of verdienden de kost als bedienden van de rijke leerlingen. Intussen bood het geheel onderdak aan studenten uit de Duits sprekende gebieden in Noord-Europa, uit Bohemen, Oostenrijk, Hongarije, Italië, Polen… Ze deelden het leven met de jezuïeten, alles bijeen zo’n zestig: paters, broeders en zogeheten scholastieken, jezuïeten in opleiding. En vanzelfsprekend waren er ook de leslokalen.
Als Stanislas vandaag de dag Am Hof zou bezoeken, zou hij niets meer aantreffen uit zijn tijd, behalve de ruimte van het plein zelf. De gebouwen uit de zestiende eeuw, inclusief de kerk, hebben in later eeuwen een geheel ander, en vooral pompeuzer aanzien gekregen. Het enige dat hij wellicht nog zou herkennen, is de eenvoudige, gotische koorpartij van de kerk. Tegenwoordig zijn de vensters half dicht gemetseld; destijds zullen ze wel geheel van glas geweest zijn.
De façade van de Kirche Am Hof met beelden van jezuïetenheiligen. Tegenwoordig wordt ze bediend door Kroatische religieuzen.
De koorpartij van de kerk, gezien vanuit de Steindlgasse. Zo kan Stanislas haar nog enigszins gekend hebben.
De lessen en de levenswijze van de jezuïeten openden voor Stanislas een geheel nieuwe wereld. Hij genoot ervan met volle teugen. Waarom is hij dan uiteindelijk toch verhuisd?
Het gebouwencomplex dat aan de jezuïeten in bruikleen was gegeven, was in feite een ruïne. Energiek namen zij de herstelwerkzaamheden ter hand. De karmelietenkerk was al geruime tijd in onbruik en had de laatste jaren dienst gedaan als opslagplaats. De paters, broeders en scholastieken deden alles zelf. Ze werkten er zo hard aan dat alle tweeëntwintig zich op een of ander moment ziek moesten melden. Ze trokken er twee kleine huizen bij, waar ze een internaat voor jongens van adel onderbrachten. En een noviciaat. Toch moest er gewoekerd worden met de ruimte. Paters en studenten woonden in hetzelfde huis.
Stanislas maakte dus van dichtbij mee hoe de paters leefden. Hoe al hun doen en laten consequent gericht was op één doel: de meerdere eer van God. Thuis in Polen draaide alles om de trots van de familie, om aanzien en macht.
In de lessen hoorde hij hoe kennis en wetenschap een geschenk uit de hemel waren. Aan ons, mensen toevertrouwd, om er anderen goed mee te doen. Aan het bekende woord ‘universiteit’ kon je nog horen hoe alle studie gericht was op één doel: het steeds beter leren kennen van God.
In de dagelijkse omgang met de paters zag hij hoe zij zich oefenden in allerlei gebedspraktijken. Nog geen tien jaar geleden was hun stichter, Ignatius van Loyola, gestorven. Hij had hun een boekje nagelaten: ‘Geestelijke Oefeningen’. Daarin stond hoe je kon groeien in liefde. Hoe je jezelf kon trainen en harden om gesterkt te worden in dat ideaal. Net zoals ridders dat deden die toernooien wilden winnen. Je kon jezelf van alles ontzeggen: voedsel, slaap, luxe, welbevinden. En dan zien of de liefde er niet onder leed. Zo zou je erop voorbereid zijn om bij tegenslagen de liefde het laatste woord te geven. Monniken die zich in de eenzaamheid terugtrokken, deden dat al eeuwen.
Portret van Stanislas door Delfino (1568?).
Sommigen menen dat het naar het leven is geschilderd. Het bevindt zich in het Kasteel (‘Château’) van de Franse plaats Saint-Symphorien.
Stanislas was er door gefascineerd. Hij verlangde ernaar om net zo te leven als die paters. Hij ging ze nadoen. ’s Nachts stond hij op om te bidden. Soms geknield, dan weer languit voorover liggend op de grond in de vorm van een kruis. Aan Jezus denken die niet voor niets ‘Onze Lieve Heer’ werd genoemd. Overdag de verloren momenten doorbrengen in de kapel. Rozenhoedjes bidden voor het beeld van Maria. Hij noemde haar zijn Moeder. Hij was lid geworden van de Mariacongregatie, en van de Sint-Barbaracongregatie: zij was patrones van de communie. De leden beloofden met grote regelmaat de communie te ontvangen. Niet vanzelfsprekend in die tijd.
Natuurlijk, het zag er overdreven en dweperig uit. Maar we hebben het over een jongen van amper veertien. Wat hij voelde en beleefde was mooi en nieuw. Het gaf hem energie. Aanvankelijk was hij een middelmatige leerling. Langzaamaan groeide hij uit tot één van de besten van het college. Zulke tekenen wezen erop dat je op de goede weg was. Dat hadden de jezuïeten van Ignatius geleerd. Die had hetzelfde meegemaakt op zijn ziekbed. Luisteren naar je innerlijke bewegingen. Wat je ‘troost’ gaf en wat je verlangens in de goede richting aanwakkerde, mocht je beschouwen als een vingerwijzing van God zelf.
De school had zes klassen: vier jaar Latijnse grammatica, daarna één jaar Latijnse poëzie, tenslotte één jaar Latijnse welsprekendheid (retorica). Latijn was de taal van het geloof en de wetenschap. Aan de universiteit hierna werden alle vakken in het Latijn gegeven. De stichter van de jezuïeten, Ignatius, had dat veertig jaar geleden aan den lijve ondervonden. Hij mocht pas mensen begeleiden in hun gebeds- en geloofsleven, als hij theologie had gestudeerd aan een Europese universiteit. Daartoe had hij eerst Latijn moeten leren. Zo had hij, als 32-jarige - een jaar lang tussen jongetjes van twaalf gezeten om op de lagere school Latijn te leren.
Ignatius leert Latijn tussen schooljongetjes
Latijn had je nodig om de Bijbel te kunnen lezen en om in de kerk de teksten van de eredienst te verstaan. Als je geen Latijn kende, kon je geen redenering opzetten; zou je nooit filosofie begrijpen, laat staan, zelf een filosofische redenering opzetten. Je zou dus nooit in de politiek kunnen gaan, of advocaat kunnen worden. Of wiskundige! En al helemaal geen theoloog. Vandaar dus zes jaar Latijn.
Elke klas had een klassenleraar. Hij gaf alle vakken. De leerlingen werden opgedeeld in groepjes van tien. Elke groep had een eigen repetitor, meestal een jonge jezuïet in opleiding.
In de eerste vier leerjaren legde de docent je Latijnse teksten voor. Al naar gelang het leerjaar steeds moeilijkere. Hij legde je uit wat de betekenis was van de woorden; hoe de redenering in elkaar zat. Hij liet zien hoe die tekst functioneerde in de literatuur, in de wereld van het toneel, in de muziek, in het geloofsleven. Hij liet je hele stukken uit het hoofd leren. Die moest je de volgende les opzeggen. Hij hamerde op veel herhalen en repetities. Hij liet je zelf Latijnse verhaaltjes schrijven. Hij liet de groepjes van tien tegen elkaar strijden om te zien welke groep de beste was. Zij werden vermeld op een erelijst.
In het vijfde leerjaar las je Latijnse gedichten. Hij legde uit hoe de dichter te werk ging. Hij liet je zelf gedichten in elkaar zetten. Ook hier onderlinge wedstrijden. In het laatste jaar leerde je redeneringen doorzien en zelf opzetten. Liefst aan de hand van beroemde oude voorbeelden als Cicero of de in het Latijn vertaalde Griekse denker Aristoteles.
Daarnaast had je natuurlijk in alle jaren uitleg van het katholieke geloof (catechismus). Je moest goed weten waar en waarom Reformatoren als Luther en Calvijn het fout hadden. Je moest immers uitgroeien tot een goed christenmens. Straks zouden deze jongens hoge functies bekleden in de maatschappij. De mensen die met ze te maken zouden krijgen, moesten dan voelen hoe fijn het was dat ze in die functionaris een goede katholiek getroffen hadden!
Eens in de week had je campagnedag. Dan ging je de school uit, de natuur in. Er werd aan sport gedaan. Dat was de dag dat de leerlingen Duits, Italiaans, Pools of Hongaars mochten praten. Die talen leerden ze aan elkaar. Eenmaal weer op school, dan was de voertaal weer Latijn.
Stanislas was naar Wenen gereisd met zijn broer Paul. Die was amper één jaar ouder. Maar als stamhouder had vader Kostka hem de verantwoording toevertrouwd. Tot het gezelschap behoorde ook hun leraar van thuis, Bilinskien nog twee bedienden die niet met name worden genoemd. In het vervolg blijkt dat er nog een aantal jongens van Poolse adel mee waren; onder wie een neef die ook Stanislas Kostka heette. Ze bereikten de stad daags nadat keizer Ferdinand was gestorven, zo herinnerde Paul zich nog in 1606. Ferdinand was een weldoener geweest voor de jezuïeten. Fel tegenstander van Luther en zijn leer. Dat gold niet voor zijn zoon en opvolger Maximiliaan.
Het - thans betraliede - venster van de kamer waar Stanislas en zijn Poolse medeleerlingen verbleven: vanuit de Kurrentgasse. Erboven het festoen met opschrift.
Reeds acht maanden nadat hij aan het bewind was gekomen eiste hij de gebouwen van het college op. (Anderen zeggen dat het een jaar later was). Ze waren zijn rechtmatig eigendom. De kerk mochten ze houden. De studenten moesten maar naar hun land terugkeren, of elders onderkomen zoeken. Een flink aantal studenten konden terecht in een logement met vele kamers. Het lag vlak achter de kerk, op de hoek van de Steindl- en de Kurrentgasse. Ook de Kostka’s en hun Poolse reisgenoten vonden daar onderdak. Het droeg de naam ‘In de Gouden Slang’ (Zur Goldenen Schlange) en werd beheerd door ene Kimberker of Himberker, volgens de getuigenissen van destijds een fanatieke aanhanger van Luther. Evenwel, diens naam komt niet voor in het Weense kadaster. Het huis behoorde toe aan een kleermaker, Christophe Wachenschwarz. Kimberker was dus huurder en verhuurde onder aan studenten.Als je door dat betraliede venster naar binnen zou kijken, zou je de huidige inrichting zien: een kapel in barokstijl uitgevoerd. Tegen de achterwand: het altaar met daarboven een afbeelding uit het leven van Stanislas. Links en rechts is de wand behangen met schilderingen van bloemstukken, naar het schijnt van een Hollandse meester. De kapel biedt plaats aan zo’n vijfentwintig personen.
In 1582, nog geen vijftien jaar na Stanislas’ dood, werd van zijn voormalige kamer een kapel gemaakt. Na de opheffing van de Sociëteit diende het als pastorie van de Kirche Am Hof. In de 20e eeuw werd de zorg voor de Stanislaskapel weer in handen gelegd van de jezuïeten.
De huidige inrichting stamt goeddeels uit 1866, het derde eeuwfeest.
Wat is er nog bekend uit de tijd dat Stanislas daar woonde?
In het logement waren de jongens veel meer op zichzelf aangewezen. Niet meer in die heilige sfeer van de paters op het college. Studenten op kamers. Buiten de colleges doen waar je zin in hebt. Zo’n beetje het leven van thuis in Polen: schaken, kaarten, dobbelen, uitgaan, theater bezoeken, elegante kleding dragen, in hogere kringen verkeren, gezien worden. Stanislas hield er niet van. Paul nam een medestudent in dienst als kamerdienaar: de Duitser Laurens Pacificus. In de latere zaligverklaringsprocessen wordt door hem opgemerkt: ‘Ik heb Stanislas bijvoorbeeld nooit handschoenen zien dragen.’ Een ander zegt: ‘Hij had niet graag een bediende achter zich aan.’ Blijkbaar hoorde dat allemaal als je van hoge afkomst was.
Stanislas zei dan: ‘Ik ben voor iets hogers geboren.’ Hij miste de sfeer van de paters. Hij probeerde hun levenswijze in zijn nieuwe onderkomen voort te zetten. Met extra vurigheid legde hij zich toe op bidden, inspirerende boeken lezen, vasten, met name als hij de dag erop te communie wilde gaan. Gelukkig was de collegekerk vlakbij. Als de huizen aan de overkant van zijn raam niet al te hoog waren, kon hij haar met enige moeite links nog juist zien. Daar ging hij vaak naar toe. Onder de bedienden was dat vaste prik: als je Stanislas niet kon vinden, moest je in de kerk gaan kijken. Daar zat hij vast te bidden. Soms troffen ze hem daar aan languit voorover liggend met zijn armen gespreid.
Later - intussen een eerbiedwaardig geestelijke geworden - getuigde Bilinski; ‘Ze zeiden dat ze hem aantroffen enigszins zwevend boven de grond, bijna levenloos. Maar al heel gauw kwam hij weer tot zichzelf, glimlachte geruststellend naar de verbijsterde bedienden en mompelde een paar keer: “’t Is niets. ’t Is niets.”’ Tijdens de verhoren die moesten leiden tot Stanislas’ zaligverklaring haastten ook anderen zich te vertellen dat ze Stanislas herhaaldelijk zwevend hadden zien bidden, of dat ze het van anderen gehoord hadden.
Tekening uit een boek voor de jeugd over Stanislas (ca 1920).
Zo vertelt een voormalige huisgenoot: ‘Ik studeerde in Wenen met de gebroeders Kostka, Paul en Stanislas, en nog een paar jongeren uit hun familie. Ik woonde in hetzelfde huis. In een nacht was iedereen al gaan slapen, maar Stanislas was opgebleven om te bidden en een of ander vroom boek te lezen. Ik verweet hem dat wat hij deed slecht was voor zijn gezondheid en dat hij op die manier zijn kameraden tegen zich in het harnas joeg. Stanislas hield meteen op met bidden en ging naar bed. Maar hij liet naast zijn hoofdkussen een klein kaarsje branden om nog verder te kunnen lezen in dat vrome boek. Maar al gauw viel hij in slaap. Het kaarsje brandde op en zijn deken vatte vlam. Ik werd wakker van het licht en de rook. Ik zag hoe Stanislas’ bed in lichterlaaie stond. Ik dacht nog: ‘Die moet half verbrand zijn.’ Ik begon te schreeuwen zo hard als ik kon: ‘Heer Stanislas! Heer Stanislas!’ Hij werd wakker en sprong zijn bed uit. Wij renden naar hem toe, en zagen hoe zijn hoofdkussen en deken totaal verbrand waren. Maar hijzelf had niets. Nog geen haar op zijn hoofd was verschroeid.’
Het is duidelijk dat dit verhaal werd beschouwd als een voorbeeld van de bijzondere genade die Stanislas genoot. Niemand rept over onverantwoordelijk gedrag zijnerzijds
Tijdens de verhoren die tot Stanslas’ zaligverklaring moesten leiden, probeerde men de gedragingen van Stanislas in zijn Weense tijd zo heilig mogelijk voor te stellen.
Maar nog in Wenen zelf lag dat volkomen anders. Bilinski waarschuwde Stanislas herhaaldelijk: ‘Als je zo doorgaat maak je jezelf nog ziek. Je bent zo eigenwijs dat je je broer nog eens als vijand tegenover je zult vinden.’
Stanislas gepest door Paul en een medestudent.
Links probeert Bilinski - met baard en kaal hoofd - tussenbeide te komen.
Herkomst schilderij is mij vooralsnog onbekend.
Dat was waar. Paul moest niets van dat overdreven vrome gedoe hebben. De houding van zijn broer ervoer hij als een aanklacht tegen de zijne. Terwijl hij alleen maar de levenswijze aanhield die ongetwijfeld ook vader in Polen wenste. Zo dwong hij Stanislas dansles te nemen. Tot diens verdriet.
Paul begon zijn jongere broer te pesten, hem zelfs met een stok te slaan; en hem sarcastisch ‘jezuïet’ te noemen. De andere kamerbewoners deden er wat graag aan mee. Bilinski - op dat moment toch zo’n dertig jaar - trad er niet tegen op; hij genoot te veel van het lieve leven dat Paul voorstond. Een medestudent, Rosraschewski, die ooit een hoge post in de Poolse overheid zou krijgen, vertelde later onder tranen: ‘In Wenen woonde ik onder hetzelfde dak als Stanislas. Eens merkte ik dat hij rond middernacht opstond en voorovergebogen op zijn knieën ging zitten bidden. Ik stond ook op, sloop steeds dichterbij en begon hem uit ergernis in zijn lendenen te schoppen, en ging vervolgens helemaal op hem staan.’
Zijn neef en naamgenoot Stanislas Kostka zou later schatmeester worden aan het Pruisische hof. Zijn zus was abdis van het klooster Jaroslaw. Van haar kreeg hij op latere leeftijd een prentje van Stanislas, gemaakt in de tijd dat men aan een zaligverklaring begon te denken. Zodra de oude man de afbeelding zag, drukte hij hem tegen de borst en riep uit: ‘Ach, hoe vaak zijn we over hem heen gelopen, toen wij daar in het buitenland studeerden, met name, als hij ’s nachts biddend op de grond lag.’
En Stanislas? Het bevestigde hem in zijn overtuiging. Hij schold niet terug; beantwoordde de pijnlijke bejegeningen met geduld; belastte zich in alle eenvoud met het schoonmaken van Pauls laarzen en kleren. Dat was immers de bedoeling van de geestelijke oefeningen die hij deed, en die hij bij de paters had gezien. Misschien voelde hij zich wel een beetje missionaris in dat huis van die Lutheraan. Hoe lang kon dit goed gaan?
De bronnen spreken er nooit over. Maar zal Stanislas niet zo nu en dan de stad in gegaan zijn? En wat rest er nog uit zijn tijd? Het patroon van straatjes en steegjes in de binnenstad. Maar van de gebouwen die er destijds stonden is nagenoeg niets over. Ten eerste was daar in1590 de aardbeving, waarbij doden en vele gewonden vielen (zie afbeelding hieronder).
Zien we tweede van links het jezuïetencollege (‘COLEGIUM’)? Blijkbaar ongeschokt.
In de buurt van het Donaukanaal: een muur-steen die zegt dat hier ooit de stads-wal stond met de Poort ‘Am Kat-zensteig’. Zal dus wel steil geweest zijn
Even verderop een aanduiding dat zich daar ooit de Rode Toren bevond
Na de overwinning op de Turken in 1629 is Wenen praktisch geheel herbouwd in de ons zo bekende barok- en roccocostijl. Hier en daar een herinnering aan vroeger tijden. Wellicht is hij vanuit Polen langs die gebouwen de stad binnen gekomen?
Sant-Stephan vanuit Himmelpfortgasse, genoemd naar een cisterciënzerinnen- klooster dat er in Stanislas’ tijd nog stond.
Sankt-Stephan interieur.
In zijn tijd stak de toren van de Sankt Stephan nog veel hoger boven de huizen uit dan thans het geval is. En hoe duizelingwekkend hoog en ruim was de domkerk van binnen. Dat was nog eens wat anders dan de kerk van thuis in Polen. Hij kon zich vergapen aan de beelden en de rijke aankleding van de altaren die toebehoorden aan allerlei gilden en vakverbon-den. Maar stemde de kerk ook tot inkeer en het stille gebed waar hij zo van hield? Dat was veeleer op andere plek-ken te vinden.
Stel je voor dat Stanislas vandaag even zou terugkeren in de Stad Wenen. Hij heeft er destijds drie jaar gewoond. Wat was de stad veranderd. Niet alleen omdat er auto’s rijden. Of omdat ’s avonds de stad baadt in elektrisch licht. Nee, het is allemaal zo veel grootser en protseriger dan toen. Al die paleisachtige gebouwen. Die krullen en tierlantijnen. Die wufte zwierigheid.
St-Ruprechtkirche.
Madonna.
Die steekt schreeuwerig af tegen het knusse Sankt-Ruprechtkerkje dat destijds hoog op de stadswal lag. Nu verborgen achter een poortje. Zou dat bijzondere Mariabeeld er nog zijn van toen? Maria is er een jonge moeder. Het Kind Jezus drukt zich intiem tegen haar aan. Heel anders dan bij de meeste andere beelden van Maria met Kind. Dan kijkt de kleine Jezus de wereld in, of draagt zelfs de wereldbol lichtjes op zijn hand. Maar hier is Jezus nog een echte baby die zijn toevlucht bij zijn moeder zoekt. Zou Stanislas daarin iets herkend hebben van zijn eigen verlangen? Als hij in zijn tijd dit kerkje bezocht heeft, heeft hij ongetwijfeld geruime tijd biddend bij dit beeld doorgebracht.
Voorgevel van Maria-am-Gestade.
Zou er dan even verderop die Mariakerk zijn: ‘Maria Stiegen am Gestade’ (Maria van de trappen aan de oever)? Ooit had het inderdaad hoog op de oever van de Donau gelegen. Maar sinds in 1276 de rivier was omgelegd, lag het midden in de bebouwing. Zo zou Stanislas het dus gekend kunnen hebben.
Schutmantelmadonna in de fries van het zuidelijk zijportaal.
Het was de kerk waar bijna vijftien jaar geleden, in 1552, de beroemde jezuïetenpater uit de Nederlanden had gepreekt: Petrus Canisius. Hij had sindsdien in opdracht van de keizer een catechismus geschreven, beknopte samenvatting van het katholieke geloof. Nu was hij provinciale overste van Zuid-Duitsland en woonde in Augsburg.
Als je thans om de kerk heenloopt zie je in de fries van een zijportaal een afbeelding van een zogeheten Schutzmantelmadonna: Maria die haar mantel beschermend slaat om allen die bij haar hun toevlucht zoeken. Was die er al in zijn tijd? Wel uitbeelding van Stanislas’ devotie. De toekomst zou leren dat zij hem niet zou teleurstellen.
Halverwege de maand december 1566, zijn laatste studiejaar, wordt Stanislas dodelijk ziek. Voor zijn bedienden is het een uitgemaakte zaak: enerzijds was hij ernstig verzwakt door zijn soms extreme vastenpraktijken. Anderzijds waren daar de constante pesterijen en vernederingen van Paul en zijn kornuiten. Stanislas zou dolgraag de communie van de stervenden ontvangen. Hij vraagt het Paul en Bilinski. Maar die durven er bij de fanatieke Lutherse huismeester niet eens over te beginnen, bang dat hij ze er uit zal gooien. Jaren later vertelt Bilinski, intussen de hoog geplaatste geestelijke: ‘Stanislas was zwaar ziek. Ik waakte zes nachten achter elkaar bij zijn bed. Elk ogenblik verwachtte men een levensgevaarlijke inzinking. Tijdens zo’n nachtwake zei hij ineens tegen mij met duidelijk verstaanbare stem:
“Aanbid onze Heer die in de gedaante van de heilige communie aanwezig is. Sint Barbara brengt Hem hier naartoe.”
Vervolgens nam hij een uiterst eerbiedige houding aan. Ik heb het zelf gehoord en gezien. En ik kan u verzekeren dat Stanislas op dat moment bij zijn volle verstand was; het was geen zinsbegoocheling vanwege die ziekte.’ Bij een latere gelegenheid formuleerde Bilinski Stanislas’ woorden als volgt:
“Knielen. Knielen. Kijk, daar komt Sint Barbara de kamer binnen, samen met twee engelen. Zij komen mij de heilige
communie brengen.”
Een jaar later zou Stanislas in het noviciaat te Rome ditzelfde gebeuren hebben toevertrouwd aan een medenovice: Stefano Augusti uit Reggio; van hem leerde hij Italiaans.
Deze afbeelding stamt uit Stanislas’ kapelkamer in Wenen. Vervaardigd door een jezuïetenbroeder in 1866.
Stanislas met heiligenkrans ligt op bed.
Boven hem Sint Barbara (met kelk en hostie, martelaarspalm, en toren met drie vensters. Die toren verwijst naar een jezuïetenvestiging in Zuid-Duitsland!).
Er zijn niet twee, maar drie engelen: één geeft Stanislas de communie; een tweede houdt - zoals niet ongebruikelijk bij een ziekencommunie -
een schaaltje of doekje onder zijn mond tegen het morsen, de derde - helemaal links - houdt een brandende kaars vast. Ook dat behoort bij het ritueel.
Op de aanwezigheid van Maria met Kind komen we terug in de volgende aflevering.
Stanislas had zojuist de communie ontvangen als voorbereiding op zijn dood. Plotseling verscheen hem Moeder Maria. Zij legde het Kind Jezus naast hem op bed. Een ogenblik konden ze zo heel dichtbij elkaar zijn. Bij haar afscheid zei Maria dat Stanislas moest intreden in de jezuïetenorde.
Dit verhaal wordt bevestigd door Stanislas’ biechtvader, pater Nicolaas Doni. Eenmaal ingetreden zou Stanislas deze gebeurtenis aan twee medenovicen hebben toevertrouwd. Onder belofte van geheimhouding. Aan zijn naam- en landgenoot Stanislas Warszewcki; hij was een maand na Stanislas ingetreden. En aan broeder Stefano Augusti aan wie hij ook had verteld over de wonderbare communie.
Op de afbeelding in Stanislas’ voormalige woonkamer in Wenen heeft de schilder het communiewonder en de verschijning van Maria met het Jezuskind gecombineerd.
Hij is er in geslaagd ook Maria’s opdracht uit te beelden: dat Stanislas moest intreden bij de jezuïeten. Daartoe geeft de kunstenaar de kleine Jezus een boekje in de hand.
Op de linkerpagina staat het Jezusembleem dat aan de jezuïeten zo dierbaar is: ‘IHS’. Op de rechterpagina ‘Regulae Societatis Jesu’ (‘Leefregel van de Sociëteit van Jezus’: zo luidt de officiële benaming van de jezuïetenorde). Daaronder nog het jaartal waarin dit alles plaatsvond: 1566]
Vanaf dat moment was Stanislas weer kerngezond. Bilinski die een week lang ’s nachts gewaakt had kon het niet geloven en haalde de dokter erbij, zo getuigde hij vele jaren later. Die kon slechts constateren dat er geen spoor meer was van de dodelijke ziekte. Voor alle zekerheid moest Stanislas nog enige dagen het bed houden. Dat had geen zin. Na een dag of wat mocht hij zich aankleden en zijn studies weer oppakken.
Intreden bij de jezuïeten. Hij wou niets liever. Maar hoe moest hij dat klaar krijgen bij Paul en zijn vader?
Intreden bij de jezuïeten. Stanislas verlangde niets liever. Hij had er alleen met niemand over durven beginnen. Als zijn vader het zou horen, zou hij woedend zijn en hem misschien zelfs naar huis terughalen. Later - in het noviciaat - zou Stanislas herhaaldelijk zeggen hoeveel spijt hij had van zijn zwijgen. Hij voelde het als lafheid. Per slot was en bleef hij een man van adel. Daar paste geen lafheid bij. Hij sprak erover met zijn biechtvader, pater Doni. Die verwees hem door naar de provinciaal van Oostenrijk, pater Maggi. Deze onderkende de kwaliteiten van Stanislas, was overtuigd van zijn roeping, maar durfde geen toestemming te geven.
Portret van kardinaal Johannes Franciscus Commendone.
Enige maanden tevoren waren de jezuïeten in Wenen zwaar onder vuur komen te liggen, omdat een aantal jongens van adel wilden intreden. De families waren en masse in opstand gekomen. In Polen zou vader Kostka iets dergelijks kunnen ontketenen. En hij - pater Maggi - was net degene die enige tijd tevoren in Polen de eerste jezuïetenhuizen had weten te vestigen. Toen pater Doni dit hoorde, raadde hij Stanislas aan om straks toch met Paul mee naar huis te gaan en daar te proberen vader alsnog tot andere gedachten te brengen.
Op dat moment verbleef juist de pauselijke gezant in Wenen, kardinaal Commendone.
Stanislas kende hem van vroeger, toen hij als bisschop huisvriend van de Kostka’s was. Deze beloofde een goed woordje voor hem te doen. Maar toen hij pater Maggi’s reactie had gehoord, durfde hij hem niet te verplichten Stanislas aan te nemen. Hij kende vader Kostka!
De wens van Maria was duidelijk genoeg geweest. Er moest dus een weg zijn. Begin augustus 1567 werd er in Wenen een Portugese pater benoemd tot hofpredikant en pastor voor de Spaans- en Italiaanstaligen: pater Franciscus Antonio. Stanislas zocht hem op: ‘Je moet toch meer naar God dan naar de mensen luisteren?’ Na een lang onderhoud was pater Antonio het met hem eens. Hij adviseerde hem naar pater Canisius te gaan in Augsburg. Hij beloofde hem een aanbevelingsbrief mee te geven.
Nu nog onder Paul vandaan zien te komen. Die kans kwam al gauw. Na weer eens een aframmeling en een scheldkanonnade zweeg Stanislas niet, maar riep: ‘Als je niet eindelijk ophoudt, loop ik weg. En dan moet jij maar zien hoe je dat thuis aan vader uitlegt.’ Deze onverwachte reactie maakte Paul nog woedender : ‘Rot maar op voor mijn part. En liefst zo ver mogelijk weg, zodat ik je kop niet meer hoef te zien!’
Dat was het teken.
De dag na de ruzie met Paul was het zondag 10 augustus. In alle vroegte stond hij op en zei aan zijn kamerdienaar, Pacificus, dat ze met het eten niet op hem hoefden te wachten. Hij was elders uitgenodigd. Hij ging naar de kerk voor de mis. Vervolgens meldde hij zich bij pater Antonio. Die gaf hem de brief voor pater Canisius:
‘Eerwaarde Vader, deze brief geef ik mee met Stanislas Kostka, een Pool, gewaardeerd door zijn hoge geboorte, en meer nog door zijn deugdzaamheid. Hij is klein van gestalte, maar zijn moed is groot. Hij heeft de leeftijd van een kind, maar de rijpheid van een grijsaard. Hij heeft zich bij iedereen geliefd gemaakt zonder ooit iemand tot last te zijn. Hij verlangde in Wenen in te treden in de Orde, maar de oversten durfden hem niet toe te laten uit vrees voor zijn ouders. Hij is de meest opvallende leerling van het college. Dag en nacht heeft hij erop aangedrongen aangenomen te worden. Hier vond hij de deur gesloten. Maar dat ontmoedigde hem niet. Zijn niet aflatende ijver bracht hem ertoe zich tot andere provincies te wenden. Zo komt hij zich dus nu, eerwaarde vader, aan uw voeten neerwerpen. Waar men hem elders weigert, hoopt hij dat u aan zijn verlangen tegemoet wilt komen en hem welwillend zult toelaten. Hij verdient het en ik sluit me er van harte bij aan. Ik vertrouw erop dat deze jongeman ooit met de hulp van Gods genade een sieraad voor de Orde zal zijn. Het begin wekt in ieder geval de hoogste verwachtingen. Dat de goede God u mag zegenen enz. enz. Wenen 10 augustus 1567. In alle bescheidenheid: uw zoon Franciscus Antonio.’
‘In leeftijd een kind, maar in rijpheid een grijsaard’, is een verwijzing naar het Bijbelboek Wijsheid 4, 3:
‘In korte tijd tot voleinding gekomen heeft hij de volheid van vele jaren bereikt.’
Portret van pater Bartoli, † 1685.
Stanislas liet in een Grieks woordenboek van een Hongaarse vriend een brief achter met de bedoeling die aan Bilinski te overhandigen. Bilinski getuigde op latere leeftijd dat hij zich de naam van die medestudent niet herinnerde. Hij schreef:
‘dat hij uit Wenen wegging en zijn broer en hun beider leermeester verliet. Alleen maar om de wereld te ontvluchten en aan de stem van God gehoor te geven die hem overduidelijk opriep om Hem te dienen in de jezuïetenorde. Hij gaf Bilinski de opdracht deze brief aan zijn broer Paul ter hand te stellen, zodat die hem naar vader in Polen kon sturen. Hij voegde eraan toe: als mijn vader en broer werkelijk als goede bloedverwanten van mij houden, hoefden ze zich over zijn vertrek niet te beklagen. Hij verwierf hiermee het beste wat ze hem zouden kunnen toewensen. Mooier was er op de hele wereld niet. Hij dacht niet dat hij hun tekort deed door er stiekem tussen uit te gaan en uit hun ogen te verdwijnen. Zouden zij er zich niet met alle geweld tegen verzet hebben dat hij weg zou gaan, als zij van zijn plannen geweten hadden? “Ik kon er dus niet mee voor de dag komen. Dan had ik onmogelijk God kunnen gehoorzamen.” Hij had er uiteindelijk dus de voorkeur aan gegeven om Zijne goddelijke Majesteit ter wille te zijn. Zo had hij ervoor gezorgd dat zij als christenmensen God niets te verwijten hadden, hooguit hem…’
Aldus de levensbeschrijving door pater Bartoli uit 1670 die zich baseert op authentieke documenten.
De medenovice van wie hij Italiaanse les kreeg, Stefano Augusti, vertelt later: ‘Ik vroeg hem eens hoe het hem gelukt was aan zijn familie te ontkomen. Toen vertelde hij: “Ik liet voor mij eenvoudige, armelijke kleren maken en reisde ’s morgens heel vroeg af….”’
Die kleding wordt nu eens aangeduid met ‘pelgrimskleed’, dan weer ‘bedelaarsplunje’: een gewaad van grof linnen plus een hoedje met brede rand. Die pakte hij in. Het was nog heel vroeg, toen hij door de westpoort Wenen achter zich liet.
Hij hernieuwde zijn gelofte dat hij zijn leven verder alleen nog maar zou inzetten voor de eer van God en van zijn allerliefste Moeder Maria. En dat hij niet eerder zou stoppen met wandelen voordat hij in de jezuïetenorde zou zijn opgenomen, al moest hij tot het einde van de wereld lopen.
Stanislas als edelman. Detail van een schilderij (17e eeuw?) in zijn voormalige logement, Wenen.
Hierin lijkt hij enigszins op Ignatius. Toen die letterlijk niet meer wist waar hij het zoeken moest, bad hij dat God hem de juiste weg zou wijzen, en dat hij desnoods achter een straathondje aan zou kruipen als dat hem bij zijn bestemming kon brengen. Des te opmerkelijker, omdat zulke gedragingen niet hoorden bij mensen van adel.
Op enige afstand van de stad ontdeed Stanislas zich van zijn edelmanskleren. Die zou hij straks weggeven aan de eerste de beste bedelaar. Sommigen menen dat hij ze ruilde met een bedelaar. Maar dat is onjuist. Waarschijnlijk ingegeven door het relaas van Ignatius bij wie dit wel zo gegaan was.
Hij trok zijn eenvoudige plunje aan, omgordde zich met een touw, bevestigde zijn ebbenhouten rozenkrans er aan, zocht een geschikte stok en ging op weg, zo snel hij kon. Zonder een cent op zak. Geheel aangewezen op de genade Gods. Augsburg lag zo’n vijfhonderd kilometer verderop.
In Oostenrijk en Zuid-Duits-land groeiden talrijke fruitbomen, vooral peren en appels. Het was juist het goede seizoen. Aan eten geen gebrek. Maar slapen? Bij boeren in het hooi? En hoe moest hij al de rivieren over die hij tegenkwam? Bij sommigen, zoals de Erlauf en de Enns kon hij een voorde opzoeken. Maar andere, zoals straks de Inn: daar had hij een overzet nodig. Bedelen? We horen er niets over. Volgens latere getuigenissen zou hij die eerste dag zo’n veertig tot vijftig kilometer hebben afgelegd.
Stanislas als pelgrim. Sculptuur, 1962 (Albert Termote). Delft, Stanislascollege (voormalige plaats in de narthex van locatie Westplantsoen.
Zijn er nog markante herkenningspunten die Stanislas op zijn vlucht gezien kan hebben? Dan kunnen we alle barokke kerkjes met hun ui- of appelachtige torenspitsen buiten beschouwing laten. Die zijn van na zijn tijd. Nee, het moeten gotische of nog oudere gebouwen zijn. Een kleine vijfendertig kilometer ten westen van Wenen doet zich in Maria Anzbach de eerste mogelijkheid voor: de gotische koorpartij van het dorpskerkje. Bovendien ligt er een bidkapel naast in dezelfde stijl. de Sankt-Martinuskapelle. De kerk blijkt sinds 1471 een bedevaartsoord van Maria van Barmhartigheid. Te mooi om waar te zijn. Daar zal Stanislas dan toch wel enige momenten naar binnen zijn gegaan om haar bescherming af te smeken over zijn gewaagde onderneming? Tegenover de kerk ligt Gasthof ‘Zum Goldenen Löwen’ (In de Gouden Leeuw). Blijkens een gedenksteentje in de muur bestaat het al sinds de 15e eeuw. Dan was het al een herberg in Stanislas’ tijd. Stel je voor. Hij was zo’n zeven à acht uur onderweg. Moe. Zou dit niet een ideale plek geweest zijn om in het hooi van de schuur achter de herberg een slaapplaats te vragen? Pal tegenover Maria! Of wilde hij verder? Zo snel mogelijk ver weg van Wenen, waar broer Paul op ditzelfde ogenblik waarschijnlijk voorbereidingen trof om hem te achterhalen. In dat geval heeft hij er minstens een Wees-Gegroetje gezegd. Of misschien is hij er aan een rozenhoedje begonnen dat hij straks onderweg zou afbidden?
Boven: Martinuskapel en daarachter het gotische koor van het kerkje in Maria-Anzbach.
Eronder: gevelsteen ‘Zum Goldenen Löwen’ tegenover de kerk.
Genadebeeld Maria van Barmhartigheid.
Hoe aanlokkelijk deze mijmeringen ook zijn, ze gaan niet op. Niet alleen, omdat Stanislas op die eerste dag zeker verder is gekomen. Hij zou zo’n 40 à 50 kilometer gelopen hebben! Bovendien, op het moment dat Stanislas mogelijk langs deze plek kwam, lag de kerk in puin. In 1529 door de Turken verwoest, en sindsdien nog niet opnieuw opgebouwd. Dat zou pas honderd jaar na de verwoesting gebeuren. Maar het genadebeeld van Maria had alle verwoesting overleefd. Het was al meer dan honderd jaar oud en zeer geliefd bij de plaatselijke bevolking. Hadden die mensen het in veiligheid gebracht? En waar stond het dan nu, zo’n veertig jaar nadat de Turken er huis hadden gehouden? In het kleine Martinuskapelletje vlak achter de kerk? Toch maar aannemen dat Stanislas er minstens even bij is neergeknield?
Wat een tijd: naast de dreiging van de Reformatie had je ook nog de herhaalde invallen van de Turken. En Stanislas zelf was op de vlucht.
Even voorbij Maria-Anzbach doemt hoog op de berg Burg Neulengbach op. Dat moet ook Stanislas gezien hebben. Het was juist twee jaar geleden in de handen van een nieuwe eigenaar overgegaan. Misschien was hij te moe om het nog in zich op te nemen. Hij had er immers al een lange dag op zitten. Wenen lag bijna veertig kilometer achter hem.
Misschien schoten hem wel woorden van Jezus te binnen: ‘Ieder die mijn woorden hoort en ernaar luistert, kan men vergelijken met een wijze man die zijn huis op de rots bouwde.’ Waren die woorden niet onmiddellijk op hem van toepassing? Hij had besloten meer naar God te luisteren dan naar de mensen. Precies zo had hij het nog gezegd in het onderhoud met pater Antonio. Was hij dus in de ogen van God zo’n wijze man? In de ogen van zijn vader zou hij ongetwijfeld tot de meest dwaze mens van deze wereld worden bestempeld.
Of voerde zijn gedachten hem bij het zien van die hoge vesting naar Luther met diens lievelingslied ‘Een sterke burcht is onze God’ (Ein fester Burg ist unsre Gott). Dat was psalm 45. Volgens Luthers nieuwerwetse telling: nummer 46. Die had er trouwens volks Duits van gemaakt. Maar Stanislas had op het college Latijn geleerd, de taal van de theologie en alle wetenschap. In het Latijn klonk dat veel mooier: ‘Deus noster refugium et virtus adiutor in tribulationibus quae invenerunt nos nimis…’ Nu hij erover nadacht waren sommige stukjes in die tekst wel heel actueel. Omdat een aantal van de huidige lezers het Latijn niet meer machtig zijn, citeren we de toepasselijke fragmenten uit de psalm toch in het Nederlands:
‘God is onze toevlucht en vesting, bij uitstek onze helper in de nood:
Laat de volken tieren, koninkrijken vallen, [-] aan oorlogen maakt Hij een einde, zo ver de aarde reikt;
Hij breekt de bogen, hakt de speren stuk en steekt de wagens van de soldaten in brand.
Hij zegt: ‘Wees stil en weet dat Ik God ben, hoog boven aarde en volkeren verheven.’
Nog veel verhevener dan die sterke burcht daar vóór hem.
Zal hij hierbij niet gedacht hebben aan de oorlogen die de Reformatie met zich had meegebracht? Of aan de invallen van de Turken, intussen alweer ruim dertig jaar geleden. Maar de verwoestingen ervan waren nog overal te zien.
Een paar kilometer voorbij Burg Neulengbach staat langs de weg het romaanse kerkje van Lanzendorf. Zou Stanislas daar even gerust hebben? Hij was nu zo’n veertig kilometer onderweg. Zou hij dan te horen hebben gekregen wat er op de luidklok stond die onlangs was aangebracht:
"O ihs nacarenus rex glorie veni nobis cum pace"
O, Jesus von Nazareth, Koning van de Glorie, kom tot ons met Vrede.
Een bede die niet alleen iets zegt over de woelige tijden toen, maar ook hem, Stanislas, uit het hart gegrepen moet zijn geweest.
Duits versje en foto van de ingang gevonden op de website van Harald Hartmann.
Zou hij ook gezien hebben dat er boven de ingang een opvallende steen zat die veel wegheeft van een wolfsklauw? Hij zal er wel geen tijd voor genomen hebben, maar aan die steen zit een sage vast, verwerkt in een versje.
Mitten auf dem grünen Anger Westwärts hat sich längst geneiget, Wie des nahes Baches Wellen An der Kirchenpforte haftet Sagt was dieses Bild bedeutet? Einst, als Wölfe noch hier hausten, Trocknen sollt im Windeszuge Nur ein Stäbchen hemmt die Pforte, Und ein Wolf stürzt aus dem Walde, Hin zum Altar stürzt die Arme Von der Kanzel in die Tiefe Hinter ihr klappt ein die Pforte Daß die Nachwelt dess gedenke Merket auf die gute Lehre: |
Midden in de groene weide Aan de westkant staat sinds eeuwen Van het kleine beekje vloeien Bij de ingang zit een zeldzaam Zeg mij wat dat ding betekent Ooit, toen hier nog wolven huisden Drogen moest de kerk van binnen Dat de deur niet dicht zal vallen Uit het woud komt daar aansnellen Naar het altaar rent het schepsel Van de preekstoel naar beneden Achter haar valt met klap dus Om dit nooit meer te vergeten De moraal: als grove typen Vert. Dries van den Akker s.j. |
Was hij Stanislas niet dat opgejaagde dier? Vroeg of laat zou broer Paul achter hem aan komen. En dan? En die ‘Isegrimm’ die de kerk ‘entweiht’…, die grove typen die woest hun slag denken te slaan? Als de dichter zelf al niet gedacht heeft aan Luther, dan zal die naam toch onwillekeurig bij Stanislas naar boven zijn gekomen….. Tenminste, als hij daar even gerust heeft… en die plaatselijke sage gehoord.
Steeds dichterbij was de dag gekomen waarop Stanislas terug moest naar Polen. Maar dat betekende terug naar het leven van macht en aanzien, van glamour en glitter. Sinds hij geïnspireerd was door de paters op het college, was hem een hoger doel voor ogen gekomen: jezuïet worden. Met dat verlangen waren er ook vragen gekomen. Zou vader dat ooit goed vinden? En aan wie kon hij zijn vragen en verlangens toevertrouwen? Hoe vaak was dat niet teruggekomen in zijn gebeden? Maar zijn plan had steeds vaster vorm gekregen.
Vanmorgen vroeg - na de eerste mis - was hij vertrokken, zonder ook maar iemand te groeten. Zou hij daarbij gedacht hebben aan de woorden die de evangelist Lukas schrijft, als Jezus zijn leerlingen erop uit stuurt: ‘Ga, zonder voedsel, reiszak, geld, en neem geen dubbele kleding mee. Alleen een stok en sandalen’? Wat een vertrouwen moet er dan zijn! Als Stanislas vertrekt, heeft hij nog ‘dubbele’ kleding bij zich. Al gauw ontdoet hij zich van zijn dure, rijke kleren en trekt een eenvoudige pelgrimsmantel aan die hij van tevoren heeft laten maken. Zijn ‘rijkdom’ geeft hij weg aan de eerste de beste die hij tegenkomt. Hij heeft haast. Loopt snel. Tijd om te rusten neemt hij niet. Als ze hem in het logement missen, zullen ze hem zeker achterna komen.
Die dag loopt hij wel veertig à vijftig kilometer. Tijd om een slaapplaats te zoeken. Maar waar? Tegenover een kerkje waar hij even naar binnen is gegaan om te bidden ziet hij een herberg. Zou hij daar naar binnen gaan? En vragen om wat water, brood en een plekje om te slapen? Rauwe kerels schreeuwen. Evenals de waard kijken ze hem minachtend aan. De waard mompelt wat voor zich uit: ‘Daar heb je er weer zo één die zonder geld op mijn zak wil leven. Die zien we hier dagelijks. Is geen beginnen aan. Zoek maar een andere plek.’ Hoongelach van de rauwe kerels. Zou Stanislas op dat moment gedacht hebben aan Maria en Jozef voor wie ook geen plek was in de herberg? De waardin verschijnt op het toneel; heeft het hoongelach gehoord. Ze ziet Stanislas. Een kind nog. En denkt aan haar eigen zoon. Door zijn vermoeide, bleke trekken heen, ziet ze een glinstering in zijn ogen die haar hart raakt. De jongen straalt iets uit. Zij zoekt haar man op en probeert hem op andere gedachten te brengen: ‘We hebben toch wel een plekje in het hooi?’ ’Vrouw, hou toch op met die kletskoek. Er moet toch brood op de plank? Jij altijd. Je weet niet wat je in huis haalt. We hebben al genoeg ervaringen gehad.’ ‘Maar man, zie je dan niet dat hij anders is? Hij is zo bescheiden, maar ook zo kwetsbaar.’ Mompelend geeft de waard toe, niet van harte: ‘Die vrouwen ook altijd.’ Die nacht slaapt de waardin onrustig. Zonder dat haar man het merkt sluipt ze haar bed uit en zoekt bij kaarslicht de jongen op in het hooi. Ze stopt hem wat extra water en brood toe voor de volgende dag. Hoe zei Jezus dat ook alweer: ‘Al wat je voor de minsten der mijnen hebt gedaan, heb je voor Mij gedaan.’
Het is vroeg in de morgen. Stanislas vervolgt zijn weg.
Toos Pranger
Wat gebeurde er ondertussen in Wenen? Stanislas had gezegd dat hij niet aan tafel zou zijn. Hij werd ’s middags dan ook niet gemist. Maar toen het donker werd begon men zich ongerust te maken. Het begon tot Paul door te dringen dat Stanislas gisteravond niet gedreigd had weg te lopen. Het was hem menens geweest. Met Bilinski in zijn kielzog rende hij naar de jezuïeten. Was hij soms bij hen ingetrokken? Of verborgen zij hem? Ze wisten nergens van, en bleken net zo geschokt als hij. Zij suggereerden dat hij misschien de vlucht had genomen om elders zijn geluk te beproeven. Dan lag richting Augsburg het meest voor de hand.
Later ontstond het gerucht dat Paul zelfs een waarzegster in de arm had genomen om te weten te komen waar hij zijn jongere broer moest zoeken. Zo werd het ook opgenomen in de eerste levensbeschrijvingen van Stanislas. Toen Paul dat onder ogen kreeg, was hij een vroom man die er over dacht zelf in te treden bij de jezuïeten. Woedend wees hij de onchristelijke suggestie van de hand. Anderen menen dat de Lutheraanse kamerverhuurder Kimberger dan zoiets gedaan kon hebben. Maar dat lijkt eerder ingegeven door kwaaddenkendheid. Een waarzegster past ook niet bij een Lutheraan.
De volgende morgen in alle vroegte huurde Paul een rijtuig. Tezamen met Bilinski en Kimberger en misschien nog de een of andere huisgenoot zette hij de achtervolging in. Stanislas vertelde later aan zijn medenovice Stefano Augusti: ‘…Mijn verwanten kwamen mij met snelle paarden achterna. Ze haalden mij in, maar herkenden mij niet. Toen zijn ze teruggekeerd in de overtuiging dat ik een andere weg genomen had. Ik zag dat als een beschikking van de goddelijke voorzienigheid. Hij maakte het mij mogelijk mijn reis uiteindelijk tot een goed einde te brengen.’
Blijkbaar kende Stanislas de juiste toedracht niet…
Stanislas tussen Wenen(links) en Rome (rechts). Plastiek, 1960(?). Delft, Stanislascollege, locatie Westplantsoen.
Blijkbaar kende Stanislas de juiste toedracht van zijn ontsnapping niet….Die horen we van Pacificus, de eerste aan wie het gezelschap bij thuiskomst het wonderlijke verhaal vertelde.
Toen ze met hun tweespan Stanislas voorbijgereden waren, drong het een eind verderop tot hen door dat die pelgrim die ze gepasseerd waren, niemand minder dan Stanislas zelf geweest moest zijn. Ze keerden dus op hun schreden terug. Intussen had Stanislas snel de weg verlaten en zocht ergens een schuilplaats. Toen gebeurde er iets vreemds. De paarden die tot hiertoe in grote snelheid voort hadden gedraafd, hielden plotseling stil en weigerden verder te gaan. Hoe de koetsier er ook met de zweep op sloeg. ‘Zoiets,’ riep hij ‘heb ik nog nooit meegemaakt.’ Tegen het einde van zijn leven zou Paul verklaren dat ieder voelde hoe hier iets bovennatuurlijks geschiedde. Hij had de moed niet om door te gaan, bang dat hij zich de toorn van God op de hals zou halen.
Plafondschildering in voormalige kamer van Stanislas, Wenen. De kunstenaar meent dat ze in de koets een voorbijganger hebben gevraagd. Hij wijst naar Stanislas verderop. Aangeduid met een heiligenkransje. Aan de benen van de dieren is duidelijk te zien dat ze weigeren in zijn richting voort te draven.
Zo blijkt ook Stanislas’ verhaal eigenlijk een geactualiseerd Bijbelverhaal. Overkwam de Oudtestamentische profeet Bileam niet hetzelfde toen zijn ezeltje niet verder wilde, daar een voor de profeet onzichtbare engel hem de weg versperde, hoe hij er ook op sloeg?
Stanislas’ vlucht en de spectaculaire ontsnapping waren op het college wekenlang het gesprek van de dag. Niet alleen onder de leerlingen. Ook bij de paters. De opstand van de Weense adellijke families lag nog maar net achter hen. Wat zou dit voor moeilijkheden opleveren?
Al gauw ontstonden er geruchten. Wat was de rol van de paters geweest. Het kon toch niet anders of zij hadden er op de een of andere manier de hand in gehad. Hoe zou vader Kostka in Polen reageren? Liepen de pas geopende colleges in Polen geen gevaar?
Nog geen veertien dagen na Stanislas’ verdwijning keert Paul naar huis in Polen terug. Hij krijgt een brief mee van pater Emmerich Forster, waarschijnlijk de directeur van het college, bestemd voor pater Kunsier die op dat moment de jezuïetencolleges in Polen visiteert. Blijkbaar bedoeld om het onweer uit de lucht te halen:
‘Deze brief stuur ik u via Paul Kostka, broer van Stanislas. Deze laatste besloot amper twee jaar geleden om in de Orde te treden. We hebben heel wat moeite moeten doen om hem tegen te houden. In ieder geval hebben we hem steeds gezegd dat we hem niet konden toelaten zonder de toestemming van zijn ouders. Hij heeft zich zelfs tot de pauselijke gezant gewend en hem gevraagd ons te dwingen hem aan te nemen. Wij hebben de afgevaardigde van de Heilige Stoel uitgelegd dat dat onmogelijk was. Toen de jongen zag dat hij in Wenen zijn doel niet kon bereiken, wilde hij het via een andere weg proberen. Al de onzen hebben geprobeerd het hem uit het hoofd te praten. Maar op een zondagmorgen vroeg is hij vertrokken zonder iemand te zeggen waar hij heen ging. Zijn broer, zijn leraar en nog een aantal anderen zijn erop uit gegaan om hem te zoeken, maar zij hebben hem niet gevonden. Zij zijn ervan overtuigd dat wij hem ver uit de buurt van Wenen hebben gebracht. Als men deze beschuldiging in uw bijzijn herhaalt, kunt u met klem beweren dat dat absoluut niet waar is. Niemand van ons heeft hem een dergelijke raad gegeven. We hebben juist alles in het werk gesteld om hem tot andere gedachten te brengen.
Ik schrijf u dit zodat u volledig op de hoogte bent van de feiten, als men er daar over begint. Wat mijzelf betreft, ik heb met Stanislas nooit over zijn plannen gesproken. Ik vind het heel vervelend dat ik niet weet waar hij op dit moment is. Naar men zegt is hij geheel in zijn eentje op weg gegaan. Hij zal het onderweg zeker niet gemakkelijk gehad hebben. Niemand weet waar hij nu is: zijn broer niet, zijn leermeester niet, en wij ook niet. Ik heb gemeend u in het kort van deze feiten op de hoogte te moeten brengen. Op het keizerlijk college te Wenen, 22 augustus 1567. Uw nederige dienaar in Christus: Emmerich Forster.’
Stanislas als pelgrim. Wandschildering, ca 1900. Nederland, Den Haag, Elandstraatkerk.
Pater Forster zet de gebeurtenissen enigszins naar zijn hand. Maar uiteindelijk niet onwaar. Immers het advies aan Stanislas om naar pater Canisius in Augsburg te gaan, kwam niet van een collegepater, maar van pater Antonio, de hofpredikant.
Op 1 september schrijft de rector van het college, pater Wolfgang Piringer, een brief aan de algemeen overste (‘pater generaal’) in Rome, Franciscus Borgia. Daarin doet hij verslag van de gebeurtenissen. Kennelijk heeft hij de aanbevelingsbrief van pater Franciscus Antonio onder ogen gehad, want hij neemt het eerste gedeelte woordelijk over. Vervolgens vertelt hij over Stanislas’ vertrek en zijn wonderbaarlijke ontsnapping aan Paul en zijn gezelschap. Hij besluit:
‘Hoe gaat dit verder? God weet het. Wij zijn ervan overtuigd dat dit alles niet buiten de vooropgezette bedoeling van de goddelijke voorzienigheid om is gebeurd.
Want de vasthoudendheid waarvan deze jonge Pool blijk geeft, toont wel aan dat we hier niet met een kind te maken hebben, maar met een inspiratie vanuit de hemel.’
Het ligt voor de hand - zegt men - dat Stanislas de oude Romeinse heirbaan nam richting Augsburg. Ten eerste liep die recht toe recht aan. Vervolgens hoefde hij dan niet telkens naar de weg te vragen. Die weg zelf is er niet meer; opgegaan in allerlei nieuwere tracés. Maar de route nog wel. Hij liep dus pal naar het westen. Hoe vaak zal hij niet ongerust op een heuvel- of bergtop hebben omgekeken, of er niet iemand aankwam…
Op zoek naar markante herkenningspunten mogen we links en rechts de bergen niet vergeten.
Soms dichtbij, dan weer verder weg. Zal hij met name gedurende de eerste dagen niet gedacht hebben aan psalm 121 (voor hem psalm 120), een pelgrimspsalm:
Ik sla mijn ogen op naar de bergen: van welke berg komt mijn hulp?
Van de HEER komt mijn hulp, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Struikelen laat Hij je niet; sluimeren doet je wachter niet.
Nee, Hij die waakt over Israël slaapt niet en sluimert niet.
De HEER is je wachter, de HEER, de schaduw aan je rechterzij.
Overdag zal de zon je niet steken en ‘s nachts de maan niet.
De HEER waakt tegen alle kwaad, de HEER zal over je waken.
Hij waakt over je gaan en je komen, van nu tot in eeuwigheid.
Elke regel weerspiegelt zijn situatie van dat moment!
Vroege ochtend in de bergen nabij Sant-Oswald, Oostenrijk
In Neumarkt is Stanislas honderdtien kilometer onderweg. Misschien heeft hij er overnacht.
Rechts: het barokke Stift Melk, zoals Stanislas het nooit gekend heeft
Gisteren was hij even na Sankt-Pölten aan Paul ontsnapt. Vandaar had hij de Donau opgezocht. Was langs Stift Melk gekomen, in de afgelopen eeuw centrum van geestelijke vernieuwing. Ook daar waren de sporen van de Turkse vernielingen van zo’n vijfentwintig jaar geleden nog duidelijk te zien geweest. De abdij lag hoog op de oevers van de Donau.
Weliswaar zag ze er in Stanislas’ tijd anders uit dan tegenwoordig. Minder pompeus, maar toch ook aanzienlijk.
Hij was de Erlauf overgestoken, en een stuk verderop de Ybbs in het plaatsje Neumarkt.
Neumarkt/Ybbs: Nikolauskerk.
Wie weet, heeft hij even een bezoek gebracht aan het plaatselijke Nikolauskerkje, veel bescheidener dan de imposante gebouwen gisteren van Stift Melk. Er staat een beeldje in van Maria met de dode Jezus op haar schoot, een Pietà. Zou Stanislas er even bij zijn neergeknield? Teruggedacht hebben aan dat tere moment dat Moeder Maria het Kind Jezus naast hem op bed had gelegd, toen hij ziek was? Zou Stanislas daar zijn gelofte hernieuwd hebben: net zo lang te zullen lopen tot hij was ingetreden bij de jezuïeten? Misschien heeft hij wel aan Moeder Maria aangeboden of gevraagd de plaats van haar dode Zoon te mogen innemen…?
Mariazijkapel.
Pietà (14e eeuw).
Amstetten ligt op bijna 130 kilometer van Wenen. Misschien bereikte Stanislas het tegen het einde van de derde dag? In dat geval bracht hij vast een bezoek aan de plaatselijke kerk. Dat moet een grote teleurstelling zijn geworden. Sinds drie jaar was daar al geen Heilige Mis meer opgedragen. De plaatselijke geestelijkheid had zich op een dwaalspoor laten brengen door de nieuwe leer van Luther.
Kerk van Böheimkirchen. Duidelijk is te zien dat het koor zijn gotische vorm heeft behouden, terwijl toren en middenschip van veel later dateren, in later tijd herbouwd zijn naar de smaak van die tijd.
Vijf kilometer verderop lag Strengberg. Je kon het kerkje al van verre zien liggen op de berg. Opvallend, het toonde geen sporen van vernieling door de Turken. De omgeving van Wenen, het kerkje van Maria-Anzbach, waar hij op de eerste dag langs was gelopen, was een ruïne geweest. En dat, terwijl de Turken alweer zo’n vijfentwintig jaar geleden waren weggetrokken. Tegen het einde van die eerste dag was hij langs Böheimkirchen gekomen. Het koor van die kerk had nog overeind gestaan, maar de toren en het schip erachter hadden er als een puinhoop bij gelegen.
Turken vluchten met het kromzwaard in de hand bij de kerk van Strengberg vandaan
De dreiging van de Turken was nog overal voelbaar. Misschien had Stanislas op het jezuïetencollege gehoord welke rol de Turken speelden in het leven van Ignatius. Zij bezetten het Heilige Land, op het moment dat Ignatius daar als pelgrim rond was getrokken. Dat was rond 1523. Hun dreigende aanwezigheid was er mede oorzaak van geweest dat Ignatius daar niet had kunnen blijven. Toen Ignatius in 1537 met zijn eerste gezellen naar het Heilige Land had willen pelgrimeren om op de Heilige Plaatsen Christus te verkondigen, was dat onmogelijk, omdat de Turken in oorlog waren met Venetië en de Middellandse Zee onveilig maakten. Dat was voor de paters het teken geweest dat zij zich aan de paus hadden aangeboden. Hij mocht hun zenden waarmee hij maar wou, al was het naar de Turken… Zo waren uiteindelijk de jezuïeten ontstaan, en waren de Turken daar onbedoeld mede de oorzaak van geweest.
Zou Stanislas dat geweten hebben? Opvallend genoeg was het kerkje van Strengberg ongeschonden gebleven. De Turken waren hier wel degelijk geweest. Maar juist, toen ze met geweld de kerk wilden binnendringen, begon het mechaniek van de torenklok te werken. Het geratel en gekraak had hun zo onheilspellend in de oren geklonken, dat ze - met het kromzwaard nog in de hand - op de vlucht waren geslagen.
Later, in 1621 - dus ruim vijftig jaar na zijn dood! - zou Stanislas zelf een rol krijgen in de verdediging tegen de Turken. In dat jaar trokken de Turken met een enorme overmacht op Polen af. De Polen riepen de hulp in van ‘hun Stanislas’ in de hemel. De verrassende overwinning van het handjevol Polen werd toegeschreven aan de hemelse voorspraak van Stanislas. Maar daar zal Stanislas bij het kerkje van Strengberg zelfs niet van hebben kunnen dromen.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen