×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Info afb. |
Elisabeth van Thüringen (ook van Hessen of van Hongarije), Marburg, Duitsland; weduwe en weldoenster; † 1231.
Feest † 17 & 19 (dag van haar begrafenis: Duits sprekende bisdommen) november.
Zij werd in 1207 in de Hongaarse plaats Sárospatak geboren als dochter van koning Andreas II van Hongarije en zijn vrouw Gertrud van Andechs. Haar familie telt nog een paar heiligen en zaligen: de heilige Hedwig van Silezië († 1243; feest 16 oktober) was een nicht van haar en de heilige Elisabeth van Portugal († 1336; feest 4 juli) een achternicht. Elisabeth groeide op in de Wartburg in Thüringen en huwde met Ludwig IV, landgraaf van Thüringen; ook hij zou later heilig verklaard worden († 1227; feest 11 september). Ze kregen drie kinderen, waarvan Gertrudis ook als zalige zou worden vereerd; zij staat bekend als Gertrudis van Altenberg († 1297; feest 13 augustus).
Het was een goed huwelijk; beide echtelieden hadden bijzonder veel hoogachting voor elkaar. Met instemming van 'haar broertje' zoals Elisabeth haar man liefkozend noemde, had zij veel aandacht voor de armen. Toen in 1225/26 grote hongersnood uitbrak, stelde zij alle voorraden in de koninklijke schuren en opslagplaatsen ter beschikking van de talrijke noodlijdenden van die dagen. Zij ging daarin zo ver, dat haar schoonfamilie en het paleispersoneel bang werd, dat er niets zou overblijven. Met name haar schoonmoeder probeerde haar bij haar man herhaaldelijk in een kwaad daglicht te plaatsen.
In diezelfde tijd vertrok haar man naar Italië om zich daar bij Frederik II te voegen voor een kruistocht naar het Heilige Land. Hij overleed onderweg in het Italiaanse plaats Otranto; 1227. De twintigjarige Elisabeth bleef achter met drie kleine kinderen, en werd door haar zwager, die namens Ludwig de zaken waarnam, van de Wartburg verdreven.
Na veel ontberingen legde ze te Eisenach de geloften af die behoorden bij de Derde Orde van Sint Franciscus.
Ze voegde zich bij de communiteit van Marburg. Nu kon ze al haar liefde en aandacht geven aan haar armen. Ze stichtte een hospitaal en betoonde zich een voorbeeldig verzorgster van armen en zieken. Midden in haar bezigheden stierf ze, waarschijnlijk uitgeput door een al te strenge boetvaardigheid; op dat moment was ze pas vierentwintig jaar oud. Ook een van haar dienstmeisjes, Jutta, zou later zalig worden verklaard († 1252; feest 19 maart).
[000»Agnes-Meissen:90; 000»Anianus†Marius(Rot/Inn:21); 000»Emmerich; 000»Hedwig; 000»jrb;000»Kilian(Münnerstadt:43; 000»posters:04:035; 101; 101a; 102; 103; 104; 105; 106»11.19; 107; 108; 109p:748(vig); 111p:627-9 132; 151p:133; 158p:47; 163p:47.96/97; 177p:37.139.147; 191p:116.122; 193:76; 199p:134.135; 200/2; 201p:93; 204p:102; 224p:203; 230p:254; 231p:157; 257p:82; 293p:222; 300p:215; 301p:50(Leg.); 304p:100; 314;390/13p:500]
Al deze gegevens zijn verwerkt in een uitvoerige middeleeuwse legende.
Legende
"In Hongarije leefde een koning wiens vrouw Geertruid heette. Zij was een adellijke hertogin en afkomstig uit Kärnten (= Karintië), Oostenrijk. Ze was wijs, mild en goed. Nu hadden zij en haar man geen eigen kinderen. Daarom smeekten zij God erom in tranen en gebed. Ze beloofden: 'Als wij een kind krijgen, dan zullen wij het met lijf en goed aan God afstaan'. Nu wilde de koning eens naar de keizer toe. En hij sprak tot zijn vrouw: 'Vrouwe, vergeet niet wat wij dagelijks bidden.' En zij antwoordde: 'Mijn heer, God beware me!' De koning toog dus naar de keizer. Deze was blij met zijn komst. En zij hadden onderling een lang gesprek. De nacht viel. Er waren veel sterren te zien. De keizer begaf zich samen met de koning naar zijn slaapvertrek. En de sterrenwichelaar Klingsor ging naar buiten om de loop der sterren in ogenschouw te nemen, want hij was een meester in die kunst. De keizer en de vorst voegden zich bij hem. Ze vroegen wat hij zo al zag. Hij sprak: 'Ik zie een prachtster, die schittert van Hongarije tot aan Marburg toe, ja zelfs de hele wereld over. Verheug u over dit goede bericht, want die ster betekent, dat de koningin van Hongarije een dochtertje ontvangen heeft. Ze zal groot zijn voor God. Ze zal beroemd worden vanwege haar heiligheid. Niemand die vandaag de dag op onze wereld rondloopt, zal het ook maar in de verste verte bij haar halen.'
De landgraaf van Hessen stond erbij, en hoorde wat er over dit kind gezegd werd, en verzuchtte in zichzelf: 'Stel je voor, dat dit kind bestemd kon worden voor mijn zoon!' Die was op dat moment nog maar drie jaar oud.
Bij de geboorte van dit meisje waren haar vader en moeder zielsgelukkig. Er is later nooit meer een heilige geweest op deze wereld, die zijn vaders land zoveel voorspoed en zegen bezorgde. Vanaf haar geboorte heerste er vrede in het land, en de aarde was vruchtbaar. Heel Hongarije verheugde zich over het kind.
Want sindsdien was er geen reden meer tot klagen of kankeren.
De landgraaf van Hessen beschikte over een ridder: Heer Walter van Varilla. Die vertrouwde hij volkomen. Tot hem sprak hij: 'Ga naar Hongarije, naar de koning, en vraag hem of hij bereid is om zijn dochtertje voor te bestemmen voor mijn zoon Ludwig.' Heer Walter toog naar de koning en diens vrouw, en bracht hun de boodschap van de landgraaf over. Ze waren er heel blij mee, want ze wisten hoe vroom Heer Landgraaf wel niet was! Ze zegden hem dus hun dochtertje toe.
Toen het meisje vijf jaar oud was, hield de Landgraaf van Hessen het niet langer uit, en sprak: 'Ik kan niet langer gelukkig zijn, zolang ik niet de vrouw van mijn lieve zoon om me heen heb.' Andermaal toog Heer Walter naar de koning in Hongarije en bracht hem de boodschap over. Men tooide dus het kind met de kostbaarste kleren, parels en goud. Haar bedje en badje waren van zilver. Toen vertrouwden ze het met tranen in de ogen toe aan de zorgen van Heer Walter. En Heer Walter sprak: 'Met alle trouw die in mij is zal ik zorg voor haar dragen.' Hij nam dus het zalige dochtertje met zich mee, en bracht het naar de landgraaf. Die was zielsgelukkig met haar, en drukte haar aan zijn borst. Hij gaf haar de beschikking over zeven dienstmaagden; daar kon ze dan de tijd mee doorbrengen. Ook de jonge landgraaf was altijd bij haar. Daarnaast speelde Elisabeth met de andere kinderen om glazen ringetjes. Als ze ze won, dan gaf ze ze hun meteen weer terug; maar dan moesten ze wel beloven om voor elk teruggekregen fiche één wees-gegroetje te bidden. Op een keer wilden de kinderen bidden. Maar het was nat. Toch bleven hun kleren netjes en droog.
Sint Elisabeth was graag in het gezelschap van haar heer, de jonge landgraaf. Ze noemde hem haar 'broertje'. Hij noemde haar 'lieveling' en 'zusje'. Dat hielden ze zo vol tot op haar twaalfde. Dat was het moment waarop zij zijn echtgenote zou worden. In haar gebed sprak zij: 'Heer Jezus Christus, u kent alle dingen van binnen en van buiten, zo ook het hart van mensen. U weet heel goed, dat ik het liefst maagd was gebleven. Maar mijn vader en moeder hebben mij uitgehuwelijkt. En ik wil hun gehoorzamen. Daarom bid ik U om een leven waarin U krijgt wat U toekomt: lof en eer.' Zo beval ze zichzelf aan God aan. Haar man zei ze, dat hij moest biechten. Hierop werden ze een prachtige slaapkamer binnengeleid, die bij een heilige paste; en ze leefden met elkaar in godsvrucht. De jonge graaf was gelukkig met zijn dienaren. En als zij eens onattent waren, en dingen zeiden, die ze beter hadden kunnen verzwijgen, merkte hij op: 'Lief kind, laat dat voortaan, want dat gaat mij aan het hart.'
Toen stierf de vader van de jonge landgraaf, alsmede Elisabeths moeder, de koningin van Hongarije. Zij weende bittere tranen. Het verdriet van haar man woog haar even zwaar als dat van haarzelf.
Nu had Sint Elisabeth een dienstmeisje dat Eisentraut heette. Haar droeg zij op om haar elke nacht te wekken door aan haar voeten te sjorren. Zij deed aldus. Zo stond ze op, kastijdde haar lichaam en in haar gebeden dankte zij God, dat Hij midden in de nacht in grote kou en armoede geboren had willen worden. Toen kwam er een nacht, dat Eisentraut de voeten van haar heer vasthad in de mening dat ze van Sint Elisabeth waren. Haar heer begreep het wel; hij wekte haar dus, omdat hij haar haar vrome levenswijze gunde.
Elisabeth kreeg twee dochters en één zoon; deze zou later al het land erven. Hij heette Herman. De ene dochter gaf zij aan een hertog. Het was in die tijd, dat de landgraaf er eens op uitging. Elisabeth kleedde zich in een haren kleed, ontdeed zich van haar schoeisel, drukte haar andere dochtertje aan de borst, en bracht het naar het klooster, dat in de buurt van Eisenach ligt. Daar sprak zij: 'Heer Jezus Christus, U en uw moeder Maria kom ik mijn allerliefste kind aanbieden.' Ze liet het kind in het klooster achter, dankbaar dat God het voorbestemd had voor het geestelijk leven.
Eens kreeg een arme vrouw een kind. Sint Elisabeth had zielsmedelijden met haar. Zij hielp haar het kind te laten dopen en noemde het Elisabeth, juist zoals zijzelf heette. Bovendien schonk zij het vier weken lang eten en drinken, een mantel en schoentjes om aan te trekken, en nog wat handgeld. Maar de arme vrouw ging er vandoor. En liet het kind midden in de nacht achter. De volgende dag liet Elisabeth haar krachtige soep brengen om aan te sterken. Maar ze was weg. Het dienstmeisje trof het kind verlaten aan. Dat ging ze aan Elisabeth vertellen. Ze liet het kind halen; want het mocht niet verloren gaan. Ze vertrouwde het toe aan een vrouw; die moest het verder opvoeden en er haar zorgen aan besteden. Intussen liet ze de stadsmagistraat overal naar de moeder zoeken. Maar die werd niet gevonden. Toen nam ze haar toevlucht tot een vurig gebed: dat Gód haar dan zou terugbrengen. Kort daarna dook die moeder op; ze viel Elisabeth te voet en vroeg, dat zij haar schuld zou vergeven. Ze zei ook nog, dat ze onderweg tot staan was gebracht en met geen mogelijkheid meer verder had gekund. Elisabeth vergaf haar, en vertrouwde het kind weer aan haar zorgen toe.
Later, het was op een donderdag, ging Elisabeth eens de stad in. Ze was rijk gekleed in zijde en goud. Ze had een kroon met edelstenen op, zoals het een vorstin past. Op dat moment vroeg een arme man haar om een aalmoes. Maar ze had niks bij zich. Daarom gaf ze hem een armwindsel van haar kleed; die was rijk en kostbaar. Een jonge ridder zag dat. Hij kocht voor veel goud de armwindsel van de oude man op. In het vervolg bond hij bij steekspelen en tournooien de armwindsel op zijn helm. Dat was zijn mascotte. Hij dacht dat hem zo niets kon gebeuren. Dat was ook zo.
Op een keer ging Sint Elisabeth een kerk binnen. In haar gebed moest zij huilen om de martelingen van onze Heer: 'Ach Heer Jezus Christus, sprak ze, mijn hoogste goed, kijk toch eens hoe U onder het bloed zit; en hoe U met dorens bent gekroond! En moet je mij zien, een onwaardige vrouw: ik heb mijn lichaam opgetolijkt; maar U heb ik nooit naar behoren liefgehad!' Ze viel op haar knieën. Haar gevolg schrok niet weinig. Ze probeerden haar gezicht te deppen, en Eisentraut nam haar bij zich op schoot. Toen kwam ze weer wat op verhaal. Maar ze wilde voortaan geen kroon meer dragen. De andere adellijke dames lachten haar daarom uit: 'Welke vorstin doet nou zoals jij!' Waarop zij antwoordde: 'Ik ben een zielige, zondige vrouw; ik ben het eigenlijk niet eens waard dat de aarde mij draagt.'
Van toen af is zij zeer nederig door het leven gegaan, tot aan haar dood toe. Een kroon heeft zij nooit meer gedragen.
Op een keer liep ze een zieke tegen het lijf. Hij zag er onsmakelijk uit. Overal uitslag. Ze nam hem mee naar huis, en bracht hem in haar vertrek. Ze deed hem in bad, knipte zijn haar bij, waste zijn hoofd en legde hem vervolgens in haar eigen bed. Dat zag haar schoonmoeder. Deze ging het haar zoon zeggen, de jonge landgraaf: 'Heer, je eer staat op het spel. Ik zou maar eens naar je vrouw gaan kijken. Die heeft één of andere kerel op haar kamer.' Hij ging bij haar aankloppen. Wel wetend, dat zij nooit enig kwaad deed. Zij deed hem open. Hij loerde in het rond. Ze droeg een pot met zeepsop. Daar had ze de melaatse mee gewassen. Ze probeerde het ding voor haar man te verbergen. De landgraaf merkte op, dat ze iets in haar kleed verborg. Dat was het haar dat ze de zieke had afgeknipt. De heer sprak op vriendelijke toon: 'Mijn zusje, wat heb je daar in je kleed?' Zij antwoordde: 'Zijde.' Ze haalde het tevoorschijn en gaf het aan haar heer. Het waren zijden knopen met gouddraad doorweven. De landgraaf was verbaasd: 'Mijn zusje, wat heb je in die pot?' Ze liet hem de pot zien. Er kwam een heerlijke geur uit. Bovenop lagen hemelse rozen. Dat maakte de jonge landgraaf dolblij. Hij ging terug naar zijn moeder om te zeggen dat er van een man bij haar geen sprake was. Waarop zij reageerde: 'M'n lieve kind, ik zou maar terug gaan en beter zoeken.' Hij sprak: 'Waarachtig, moeder, u moest eigenlijk een pak slaag hebben; u zondigt tegen mijn lieve vrouw. Zij is onschuldig aan welk kwaad dan ook.' Waarop zijn moeder zei: 'Ga nou maar naar haar bed. Daar zul je er één vinden die zij veel liever heeft dan jou.' De landgraaf ging dus weer terug naar zijn vertrek. Sint Elisabeth ontving hem heel vriendelijk. Goedgeluimd ging hij op het bed af en trok het sprei weg. Daar lag onze Heer Jezus Christus zelf, bloedend aan zijn wonden. Hij viel op zijn knieën en bad: 'Heer, ontferm u over mij. Ik ben een arme zondaar. Ik ben niet waardig om zulke dingen te zien. Help mij een mens te worden zoals Gij 'm graag ziet.'
Toen brak er een jaar lang zware hongersnood uit. Dat deed Elisabeth veel verdriet vanwege de arme mensen. Ze gaf ze graan. En elke dag zaten er bij haar wel twintig armen aan tafel. Daar maakte haar schoonmoeder zich kwaad over: 'Mijn zoon gaat met haar zo nog kapot.' De tafelmeester kwam naar haar schoonmoeder met het bericht: 'De vrouw van uw zoon geeft maar alles weg wat ze heeft. Je zult zien, dat mijn heer daar straks nog mij de schuld van gaat geven!' Zij antwoordde: 'Laten we gewoon weggaan.' Toen ze weg waren, was Elisabeth daar bijzonder gelukkig mee; nu kon ze de armen pas goed geven! Waar ze gevangenen wist te zitten, ging ze heen om hen te bevrijden en hun wonden te zalven. Allen die honger hadden gaf zij te eten, zodat God ook haar te eten zou geven. Ze gaf onderdak aan noodlijdenden met de woorden: 'Heer, ik kan mijn geluk niet op, dat ik hier een lieve vriend van U onder mijn dak heb.' Toen kwam men Sint Elisabeth zeggen, dat haar heer in aantocht was. Eerst gaf ze haar gasten nog kleren aan hun lijf, en zwaaide ze toen vrolijk uit. Daar arriveerde haar heer; de tafelmeester kwam hem tegemoet en deed bij hem zijn beklag, dat zijn vrouw zoveel weggegeven had. Het speet de heer dat te horen. Hij zei: 'Als mijn lieve vrouw maar gezond is; dan heb ik niets meer te wensen.' Sint Elisabeth ontving hem vol liefde. Daar was hij dolblij mee, beantwoordde haar begroeting en sprak: 'Mijn lief zusje, hoe moet ons personeel in leven blijven gedurende zo'n zwaar jaar?' Waarop zij antwoordde: 'Ik heb God alleen maar gegeven wat Hem toebehoort. Al het jouwe en het mijne: het is ons door God gegeven.' De heer liep in de zaal op en neer. Vanuit alle hoeken stroomde het graan naar binnen, zodat je er wel op moest trappen. Hij zei tegen de tafelmeester: 'Ga eens kijken hoeveel graan we eigenlijk nog hebben!' Hij deed aldus, kwam terug en sprak: 'Met uw welnemen, alle kasten puilen uit van het graan.' Toen de heer en zijn vrouw dat hoorden, dankten ze God voor zo'n grote genade.
In die tijd liet de keizer de landgraaf bij zich ontbieden. Hij sprak tot Sint Elisabeth: 'Lief zusje, vind je het goed dat ik naar hem toe ga?' Waarop zij zei: 'Zowel jou als mijzelf heb ik aan de Heer aangeboden. Dus ga in Gods Naam.' Zielsgelukkig reed hij naar de keizer. Deze was blij hem te zien en vroeg hem of hij zin had mee te gaan naar het Heilig Graf. Hij gaf zijn jawoord. De keizer had natuurlijk het nodige over Sint Elisabeth te horen gekregen. Hij reed dus met de landgraaf mee terug naar diens huis met in zijn gevolg nog een hele stoet heren. Ze wilden allemaal bij Elisabeth langsgaan. Na aankomst thuis sprak de landgraaf tot zijn echtgenote: 'Lief zusje, ik ben teleurgesteld. Want de keizer is mee naar hier gekomen en nog een heel stel hoge heren. Die zijn allemaal benieuwd om jou te zien. Heb je nu niet wat deftiger kleren, zoals bij je past; en hebben we anders niet de gelegenheid ze voor je te laten maken?' Daarop zei zij: 'Wees daar niet boos over. Ik wil alleen maar graag al die opsmuk vermijden uit liefde voor God.' Toen al die heren er waren, wou men ook graag wat eten.
Op het moment dat de landgravin aan tafel zou gaan, werden haar door God via één van zijn engelen elegante en schitterende kleren toegezonden; ze glansden als de maneschijn. Mooiere kleren had nog nooit iemand gezien. Nu de heren aan tafel gingen zagen ze haar gewaden en begrepen dat rond haar een wonder was gebeurd. De jonge landgraaf was er maar wat blij mee. Bij het afruimen ging hij naar zijn vrouw toe en fluisterde: 'Lief zusje, wat vind ik dat een prachtig gewaad. De almachtige God doet ons wel eer aan!' Op die manier vergold God aan Elisabeth alle kleren die zij ooit weggeschonken had aan de armen.
Nu zou de landgraaf samen met keizer een reis over zee maken, zoals hij beloofd had. Hij riep al zijn heren bijeen en bracht hun hiervan op de hoogte. Ze betuigden hun spijt hierover, en vroegen hem thuis te blijven in zijn eigen land. Maar daar wilde hij niets van weten. Toen droegen ze zijn vrouw op om haar heer met alles zoveel mogelijk te helpen. En zij antwoordde: 'Dat doe ik maar al te graag.' Intussen bad ze God, dat Hij haar het goede ingaf om aan hem te zeggen. Bij hem gekomen zei ze: 'Lief broertje, als het niet tegen Gods wil is, blijf dan liever hier bij mij. Maar ik wil je niet tegen zijn wil tegenhouden.' Hij zei haar: 'Lief zusje, sta me toe dat ik op reis ga.' Ze legde haar wil in Gods handen en zei tegen haar man: 'Gods genade en al zijn zaligheid mogen je begeleiden. Dat wens ik je steeds toe. Ga op reis in zijn Naam.' Hij was blij met haar toestemming. En begon alle voorbereidselen te treffen. Hij trok langs al zijn burchten en vestingen en vroeg zijn onderdanen hem en zijn vrouw trouw te blijven en in te staan voor haar bescherming. Zijn broer Hendrik en alle heren legden een eed van trouw af. De tafelmeester sprak: 'Ik weet nu al, dat uw vrouw alles gaat weggeven wat ze heeft, en dat ze ons in grote verlegenheid gaat brengen.' Waarop de heer zei: 'Dat mag ze van mij! Laat ze weggeven wat ze maar wil, uitgezonderd de beide vestingen Wartburg en Neuburg. Die moet je voor mij behouden tot mijn terugkeer.' En het gezelschap - de heer, zijn onderdanen, de heren, vrouwen en dienstmeisjes - allen waren ze in een uitstekende stemming. Hij nam afscheid van iedereen en reed er met de keizer op uit. Allemaal stonden ze erbij te huilen. Ze hadden immers hun hart verpand aan hun heer en zijn vrouw. Hij ging dus op reis, en kwam in den vreemde godvruchtig te overlijden. Zo had God het gewild.
Nu had hij aan zijn vrouw een ringetje ten afscheid gegeven met een steen erin. Deze steen had de eigenschap dat hij uit het ringetje zou vallen wanneer degene die hem aan een ander cadeau deed, zou sterven. Dat gebeurde dus bij Sint Elisabeth. De steen viel in haar hand. Ze schrok hevig. Want ze wist hiermee, dat haar man dood was. Alle heren van de keizer hadden er veel verdriet van, dat de landgraaf van de keizer gestorven was. Maar vooral de keizer zelf, want ze waren elkaars vriend geweest. Ze hebben dus het lijk meegenomen om het te balsemen, legden het af in schoongewassen doeken, voegden er welriekende kruiden aan toe, en probeerden het terug te vervoeren naar zijn land Hessen. Toen bracht men zijn broer, Hendrik, op de hoogte van zijn dood, en vervolgens ook zijn meesteres Sint Elisabeth. Zij sloeg haar ogen op ten hemel en sprak: 'Ook in mij moet de wereld afsterven.' Zij hulde zich in een haren kleed. Op dat moment verdreef haar zwager haar uit de burcht met de twee kinderen, maar zonder geld of goed. Ze nam het meisje op haar arm en haar zoontje bij de hand. Haar zwager beval dat niemand haar in huis mocht opnemen. Nu wist ze niet meer waar heen te gaan, en bad: 'Heer Jezus Christus, wees u mijn gids.' Ze ging richting Eisenach, klopte aan bij een herberg in het bos, en moest overnachten in een stal. Toen hoorde ze de ongeschoeide Franciscaner monniken voor de metten luiden; ze ging er heen en vroeg hun of ze omwille van haar een Te Deum ("U God loven wij...") wilden zingen, uit dankbaarheid, dat ze nu net zo arm was geworden als Hijzelf toen hij in een kribbe lag. Ze loofde God met de woorden: 'Heer, uw wil geschiede aan mij!' Gisteren nog was ik een landgravin, en mocht burchten en kastelen tot mijn bezit rekenen. En vandaag ben ik in één klap een bedelares wie niemand onderdak wil geven. Och, mijn lieve Heer, had ik me maar toegelegd op uw dienst, en had ik maar meer gelet op uw wil! Dat is wat ik nu het meeste verlang.' En toen deze lieve vrouw zag, hoe haar kinderen honger leden, sprak ze met grote rouwmoedigheid: 'Het is allemaal te wijten aan mijn zonden.' Deze rouwklacht kwam haar biechtvader ter ore. Hij had medelijden met haar. Hij bracht haar dus naar de abdis van Kitzingen. Dat was haar tante. Die gaf haar maar al te graag een prettige kamer, waarin zij God kon dienen naar hartelust. Ze bleef daar wel een heel jaar. Toen liet de bisschop van Bamberg naar haar vragen. Waarop haar tante er met haar naar toe ging. De bisschop kwam haar zelfs tegemoet rijden. Hij troostte haar en bracht haar bij zich in huis. Hij begon op haar in te praten, dat ze een andere vorst als echtgenoot moest kiezen. Daar kreeg Eisentraut lucht van. Het deed haar verdriet. Ze zei tegen de bisschop: 'U doet haar daar pijn mee.' Ze zei het ook tegen haar meesteres. Deze antwoordde haar op vriendelijke toon: 'Als ze mij een man gaan opdringen, snijd ik mijn neus af. Dan ben ik meteen geen man meer waard. Dan kan ik tenminste mijn lieve Heer Jezus behouden.'
Nu beschikte de Heer het zo, dat er brieven van haar oom bezorgd werden, waarin stond, dat haar overleden heer naar zijn land werd teruggebracht. De bisschop bracht de moeder van de landgraaf ervan op de hoogte, alsmede vele andere heren. Ze brachten de overleden heer met veel eerbetoon naar huis. Overal heerste rouw om hem. Toen Elisabeth de baar naderde en men aanstalten maakte hem in het graf te leggen, sloeg ze haar ogen op tot God en sprak: 'Mijn Heer en mijn God, heb medelijden met mijn verdriet. Want als ik hem had mogen behouden, dan zou ik al mijn liefde aan hem besteed hebben tot aan mijn dood. Maar dat is blijkbaar onmogelijk. Daarom offer ik hem aan U op; ik beveel hem aan in uw goedheid; ontferm U over hem en neem hem op in uw vreugde.' God verhoorde haar. Zij geraakte in geestverrukking. Haar gelaat begon zulk een lich uit te stralen, dat het voor niemand meer mogelijk was om haar aan te kijken. En er kwamen engelen naar haar toe, die zeiden: 'Uw gebed is verhoord.' Toen kwam ze weer tot zichzelf. Ze dankte God en Onze Lieve Vrouw met een lach. Dat zag haar zwager. Hij zei: 'God moest je komen halen. Staat haar man te bewenen, maar je meent er niks van.' Zij wist namelijk niet wat God aan haar bewerkt had. Elisabeth beval de boosaardige geest van haar zwager aan in Gods genade. Intussen klonken de gezangen voor haar heer; men bracht hem naar het benedictijner klooster in Harzbrunn. Daar werd hij met grote eer bijgezet.
Nu wilde Sint Elisabeth haar leven inrichten zoals zij het verkoos. Heer Walter van Varilla kwam haar troosten en ging vervolgens naar landgraaf Hendrik om de zaak met hem te bespreken: 'Wij zijn bezig de heilige eed te breken, die wij destijds aan onze heer landgraaf en zijn vrouw Elisabeth hebben gezworen. Zij leeft thans in grote armoede. Ze heeft veel verdriet. We zullen nog de hel verdienen, als we zo doorgaan.' Ten overstaan van heer Hendrik voerde hij aldus het woord in het bijzijn van alle andere heren: 'Terwijl de kinderen van onze vrouwe eigenlijk de erfgenamen zijn van het land, hebben wij ze met de vrouwe uit het land verdreven!' Daarop zei de landgraaf tot heer Walter: 'Ik geef dat alles jou in handen. Maar denk erom: als het hele Duitse land van Elisabeth zou wezen, zou zij het ter liefde Gods allemaal weggeven. Geef haar echter de burchten, landerijen en steden weer terug, want haar kinderen zijn onze vrienden.' Dat bracht heer Walter aan Elisabeth over. Zij sprak: 'Het enige wat ik verlang is mijn bruidschat en de erfenis van mijn kinderen.' Men gaf haar dus tienduizend mark. Dat maakte haar zo gelukkig, dat zij het meteen op een roepen zette: alwie binnen een straal van twee mijlen een aalmoes wilde hebben, kon hem komen halen. Ze voegde er wel aan toe: als iemand twee keer een aalmoes nam, moest hij een bijzondere straf ondergaan. Toen kwam daar een vrouw die inderdaad twee keer een aalmoes nam. Sint Elisabeth bemerkte het en zei: 'Wat maakt je het allergelukkigst?' 'Mijn haren; daar besteed ik extra veel zorg aan.' Daarop zei Elisabeth: 'Dan wil dát graag hebben!' En ze knipte haar de haren af.
Toen ging Elisabeth terug naar huis en bouwde een groot gasthuis; dat kostte haar wel vijfduizend mark. De andere vijfduizend was ze al kwijt geraakt aan de aalmoezen. In het gasthuis nam ze zevenentwintig zieke mensen op. Ze verpleegde ze. Bovendien liet ze in het gasthuis door een priester de mis lezen.
Uiteindelijk werd ook aan haar vader bericht, dat zij een leven leidde zonder enige eer en status. Daarop zond hij zijn vorsten naar haar toe om haar zijn hartelijke groeten over te brengen. Toen ze in haar land arriveerden, gingen ze bij landgraaf Hendrik naar haar vragen. Waarop hij zei: 'Ik zal jullie mijn zuster Elisabeth laten zien. Die is de allergekste vrouw ter wereld geworden.' (De Heilige Geest was het die hem dit liet zeggen, want in feite was zij voor de almachtige God een uitverkoren werktuig). Elisabeth had haar vorstelijke gewaden allang weggegeven; ze droeg armzalige kleren. Dat maakte haar gelukkig.
Op het moment dat de vorsten van haar vader arriveerden, troffen ze haar bezig met spinnen om in haar onderhoud te voorzien. Eén van hen richtte zich tot haar: 'Dat hoort toch niet bij iemand van koninklijke bloede: dat u een armzalig kleed zit te spinnen?' Waarop zij reageerde: 'Wie dacht u dan dat ik was? Ik ben alleen maar een arme zondares. Ik heb me nooit aan de geboden van mijn God gehouden.' Waarop een ander zei: 'Kom edele vrouwe, kom met ons mee terug naar uw vader, en neem bezit van uw rijk en uw erfdeel.' En zij weer: 'Ik hoop dat ik tenslotte voor eeuwig mijn vaderlijk erfdeel van onze Heer Jezus Christus mag bezitten.' Ze wou niet met hen mee terug naar huis. Waarop ze afscheid van elkaar namen.
Nu brak de tijd aan, dat zij zou sterven. Daar verscheen haar Onze Heer met de woorden: 'Elisabeth, mijn lief vriendinnetje, kom hierheen bij alle anderen; mijn Vader wil je graag op de troon van de eeuwige zaligheid doen plaatsnemen.' Haar biechtvader kwam langs. Ze zei hem, dat ze door Onze Heer was uitgenodigd en sprak: 'Ik brand van liefde voor Hem; ik zou graag willen dat u mij de biecht afnam.' Het speet hem, dat hij haar moest verliezen. Hij gaf haar de bescherming van de Heilige Communie, knielde voor haar neer en zei: 'Lieve dochter; je moet mij vergeven wat ik allemaal verkeerd heb gedaan. Bovendien beveel ik mijzelf in je gebeden voor God aan.' Zij sprak: 'Sta alstublieft op; voor God zijn wij allebei gelijk.' God liet haar weten, dat er in haar geval van een vagevuur geen sprake kon zijn. Waarop de Heilige Geest tot haar kwam met al zijn zoete gaven. Er ging zo'n glans van haar uit - het was middernacht - dat de omstanders niet eens meer konden zien of zij er nu lag of niet. Maar de lieve vrouwe Sint Elisabeth lag er wel degelijk. Ze lachte; ze hoorde de evangelieverhalen voorgelezen worden, en ze hoorde de engelen Gods zingen. En zelf zong ze vrolijk mee. Maar allen die erbij stonden, moesten huilen. Zij zei: 'Je moet niet huilen om mij. Ik zag Onze Lieve Heer rusten aan de borst van moeder.' Dat deed hun allemaal goed. Na middernacht sprak ze: 'Ongeveer om deze tijd is destijds Onze Heer geboren in de stal van Bethlehem tot troost van mij en alle zondaars. Ach Maria, kom mij in mijn laatste ogenblikken te hulp en wil mij geleiden.' Daarmee trad haar ziel de eeuwige vreugde binnen. Ze lag daar stralend voor hun ogen. Het was alsof ze nog leefde. Vier dagen lang. Toen heeft men haar begraven in Marburg in Hessenland. Dat was in het jaar 1231 na de geboorte van Onze Heer Jezus Christus. Ze ligt in een mooie kapel. Er staan twee altaren in die aan haar zijn toegewijd.
[183;191]
Verering & Cultuur
In 1232 bouwde haar geestelijk leidsman Konrad van Marburg een kerk boven haar graf, die hij toewijdde aan Sint-Franciscus. Reeds vier jaar na haar dood werd ze op 27 mei 1235 door paus Gregorius IX († 1241) heilig verklaard. Op 1 mei werd haar stoffelijk overschot met plechtig vertoon overgebracht naar het hoogaltaar. Op diezelfde plek bouwde Elisabeths zwager, Konrad van Hessen, de Sint-Elisabethkerk. In 1250 werd haar stoffelijk overschot hier herbegraven.
Marburg werd een drukbezochte bedevaartplaats. In het Zweedse Lund en de Hollandse stad Dordrecht werden pelgrimsinsignes gevonden afkomstig uit Marburg. Door de geschiedkundigen worden ze geplaatst in de tweede helft van de 14e eeuw. Daarop staat Christus afgebeeld, die Elisabeth en Franciscus een kroon op het hoofd plaatst. Dat gegeven is ontleend aan een gebrandschilderd raam in de St-Elisabethkerk te Marburg, dat gedateerd wordt in de jaren 1240/50. Zoals bekend had Elisabeth een grote verering voor Franciscus. Niet alleen werd de eerste kerk, waarin zij werd begraven aan hem toegewijd; zelf had ze het plaatselijke gasthuis destijds onder zijn patronaat geplaatst.
In 1434 bezorgde Johannes Rothe van haar een levensbeschrijving.
De Duitse stad Keulen bezat in de late middeleeuwen voorzover bekend reeds drie schilderijen, waar zij op was afgebeeld.
Sinds 1588 bevinden zich het hoofd en twee andere beenderen uit haar skelet in het kerk van het Elisabethinnenklooster te Wenen.
Ze is tweede patrones van het bisdom Fulda; zij wordt verder vereerd als patrones van Hessen, Isny, Marburg, van de kathedrale kerk van Rotterdam en van Thüringen.
Daarnaast is ze beschermheilige van de Duitse Ridderorde en van religieuze orden en congregaties als de Derde Orde van Franciscus, de Zusters van Liefde en de Elisabethinnen (zusterorde die eind 14e eeuw in Italië ontstond; zij leven volgens de regel van de Derde Orde van Franciscus en laten zich vooral inspireren door het voorbeeld van Elisabeth); bovendien is ze patrones van zieken, ziekenhuizen (er zijn er heel wat die naar haar zijn genoemd) en ziekenhuispersoneel en van alle vormen van verzorging; van liefdadigheid, charitatieve instellingen, bedelaars, armen en behoeftigen; van kantwerk(st)ers en fraaie handwerken (heeft te maken met de belangrijke rol, die kleding speelt in haar leven: ze maakte ze zelf, gaf nier om adellijke kleren en gaf veel weg); en tenslotte van de bakkers (omdat ze vaak met broden wordt afgebeeld, die ze naar de armen gaat brengen).
Haar voorspraak wordt ingeroepen bij ernstige ziekten, vooral tegen eczeem, haarworm en tandpijn.
Ze wordt afgebeeld als een gekroonde vorstin; kan en brood in de hand (armenzorg); bedelaar aan haar voeten (armenzorg); drie kronen in de hand (die symboliseren haar boetvaardigheid, zuiverheid en goede voorbeeld); korfje rozen in de hand; rozen; beurs (voor aalmoezen); kreupelen (die verzorgde ze); korf en wijnkruik; model van een kerk; crucifix.
Duitsland
Op Elisabethsdag, 19 november, werden van oudsher aan kerk- en kloosterdeuren levensmiddelen en jonge wijn ingezameld om onder de armen te verdelen. Dit gebeurde ter herinnering aan Elisabeth's bijdrage aan de grote hongersnood van 1225/26.
Nederland
Van oudsher werd zij gevierd op 19 november, de dag van haar begrafenis. In de Duits sprekende gebieden is dat nog zo, maar elders werd sinds de kalenderhervormingen van Vaticanum II in 1970 haar nagedachtenis verplaatst naar haar sterfdag: 17 november.
Omdat men in vroeger tijden de dagen aanduidde met de heilige, kent de Nederlandse geschiedenis de zogeheten Elisabethsvloed, een westerstorm, die op 19 november 1421 voor geweldige overstromingen zorgde, waaruit de huidige Biesbosch is ontstaan.
Het middeleeuwse gasthuis van Haarlem is naar haar vernoemd. Ook de stad Arnhem heeft een Sint Elisabethgasthuis. Soms neemt men wel aan dat ook het Gasthuis van Delft naar St-Elisabeth heette, maar dat schijnt toch op een vergissing te berusten.
In Casteren (Noord-Brabant) bestaat een kleine bedevaart ter ere van Elisabeth.
België
In België zijn er twee plaatsen, waar Elisabeth van Thüringen bijzonder wordt vereerd:
1 Haren (Brussel)
Op een bedevaartsvaantje uit Haren (Brussel) zien we in het midden Elisabeth op een sokkeltje, dat als reliekhouder dient. Rechts de kerk van Haren, in de stralen van de zon. Naast de toren een engel met palm en kroon. Haar rechterhand in zegenende houding; in haar linker twee kronen op elkaar. Om haar voeten kinderen (soms door volwassenen aangedragen) met schurfthoofdjes, die haar hulp inroepen. Naast de edele dame die haar kind opheft ligt een lam als offergave. Meer op de achtergrond een adellijk heer met een kind dat een band om zijn hoofd draagt en een haan in zijn hand houdt. Onderschrift: "S. Elisabeth, patronesse tegen den hayrworm etc. gevierd tot Haren."
2 Zoersel (Antwerpen)
Hier zien we op het bedevaartvaantje links een binnenaanzicht van een kerk; op het altaar staat een grote reliekschrijn met daarop een half beeldje van Elisabeth. Zij is afgebeeld met een kroon op het hoofd, een skepter in de linkerhand en een aalmoes in de rechter die zij beneden aan een bedelaar reikt. Op het altaarblad voor de schrijn: offergaven (eieren of broodjes?). Achter op de wand allerlei ex-voto's: krukken, ogen, borsten, een been, een arm, een hand. Voor het altaar bidt een priester uit een boek; naast hem een moeder en kind, beiden geknield, een mandje met offergaven naast zich. Aan de basis nog vijf bedelaars met de handen naar het beeld van Elisabeth uitgestrekt. De tekst luidt:
"O hemelschen vader die van uwe oneijndelijke Bermhertigheijt aen de H. Elisabeth hebt medeghedeijlt verleent dat wij door Hare uijtnemende verdinsten der seluer goddelijcke bermhertigheijt nu ende hier naemaels mede Deelachtig mogen worden. Amen.
Geraeckt aende reliquien van de H. Elisabeth.'
In 1946 publiceerden Gabriël SMIT (rijmpjes) & Piet WORM (prentjes) een boekje over heiligen voor kinderen: ‘Roosjes uit de Hemeltuin’; Utrecht/Antwerpen, De Fontein. Het bevat ook een rijmpje voor Elizabeth:
Elizabeth, de rozen geuren,
De hemelrozen in uw schoot,
Ten troost van allen die hier treuren
In ziekte en armoe, pijn en nood.
Laat ook mijn hart als rozen blinken
Voor elk die hier de moed laat zinken.
Weerspreuk(en)
19 november
'Sinte Elisabeth doet ons verstaen,
hoe de winter zal verghaen.'
'Sankt Elisabeth sagt an,
was der Winter für ein Mann.'
[Aan Elisabeth kun je zien
hoe de winter wordt misschien]
Schoonmoeders kunnen een nagel aan je doodskist zijn. Ik weet niet hoe dat in jullie tijd is, maar bij ons zijn er soms barre grappen over schoonmoeders. En laten we eerlijk zijn, ze maken het er soms ook naar. In mijn tijd in ieder geval wel. Ik heb er heel wat mee te stellen, met mijn schoonmoeder. De vraag is: wat moet je aan met het verdriet dat je wordt aangedaan? Ik kan er van meepraten. Misschien heb je ooit van mij gehoord. Ik heet Elisabeth, dochter van koning Andreas van Hongarije. Misschien is er bij jou in de buurt wel een Sint-Elisabethziekenhuis of gasthuis; dan is dat naar mij genoemd. Gisteren 17 november - was mijn sterfdag (dat was in 1231; ik was pas vierentwintig toen ik stierf); morgen, de dag dat ik begraven werd, is vanouds mijn feestdag in Duits sprekende landen.
Ik was getrouwd met graaf Ludwig van Thüringen. Een schat. Hoe is het mogelijk dat zo’n lieve man zo’n draak van een moeder heeft? De Heer moge mij vergeven dat ik zulk een oordeel over haar uitspreek. En dan te bedenken dat ik al op mijn vijfde werd uitgehuwelijkt aan mijn man. Je hoort het goed: ik was vijf! Ik kreeg mijn mooiste kleren aan, mijn bedje en badje waren van zilver, en zo kwam ik aan het hof van mijn man. Die was op dat moment ook nog maar een kind. We hebben veel gespeeld samen. Ook toen ons huwelijk eenmaal een feit was.
Ik had van huis uit geleerd waakzaam te blijven. De rijkdom kan je gemakkelijk egoïstisch maken. “Blijf wakker; denk aan mensen die het niet zo goed hebben als wij”, leerde ik van mijn ouders. Om mezelf daaraan te herinneren stond ik elke nacht op om te bidden en aan de armen te denken. Ik haalde mij Jezus voor de geest die ook arm was geweest. Mijn dienstmeisje, Trudy, kwam me wekken. Zo ook die keer dat mijn man en ik in bed nog wat hadden gestoeid en aan elkaars kant in slaap waren gevallen. Trudy midden in de nacht sjorren aan de verkeerde voeten; ik hoor mijn man naast mij brommen: “Nee Trudy, je moet de andere hebben.” Hij vond alles goed wat ik deed. Ook dat ik de etensresten van onze tafel naar de armen en de zieken bracht.
Maar zijn moeder maakte mij verdacht. Deed net alsof wij in het paleis zelf halve bedelaars zouden worden, als ik maar doorging met alles weg te geven. Op een dag was ik met gaven in mijn rokken onderweg naar armen mensen in het dorp, toen mijn man me achterop kwam rijden. Gestuurd door zijn moeder. “Wat heb je daar bij je Elisabeth?” “Wil je het echt weten?” “Ik moet moeder toch iets kunnen antwoorden?” “Ik heb de liefde van Christus bij me.” “Asjeblieft, liefje, laat me zien wat je daar bij je hebt.” Ik opende mijn rokken en er vielen rode rozen uit. Hij steeg af en gaf me een zoen. Sprong weer op zijn paard en verdween richting paleis. Later hoorde ik dat zijn moeder hem had uitgescholden voor onnozele hals.
Sinds kort is mijn leven volledig veranderd. Mijn lieve Ludwig ging met de keizer op kruistocht. Maar nog vóór ze Italië hadden verlaten, is hij al gestorven. Nu is zijn broer aan de macht. Die heeft mij botweg het paleis uitgezet. Met mijn twee kleine kinderen. Ik kreeg nog wel wat geld mee. Daar heb ik een hospitaaltje van laten bouwen voor armen en vreemdelingen. Nu heb ik niks meer. Ben zelf straatarm geworden. Ik, Hongaarse prinses en vorstin van Thüringen, ga in rafels gekleed en woon in een sjofel zusterkloostertje.
Het enige wat ik nog kan doen is aandacht geven aan de mensen. Iets anders heb ik niet meer. En bidden dat ik mijn schoonmoeder en zwager vergeef. Schoonmoeders: zou God ze bedacht hebben om ons met pijn te leren omgaan? Wat moet ik met al die pijn? Als ik kijk naar Christus in het evangelie, dan weet ik het: anderen niet aandoen waar jezelf zoveel verdriet van hebt. Vergeven. En de pijn, die daar aan vastzit, niet aan de mensen tonen; het is voldoende als God ze ziet.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen