× 
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.

Sluit het venster om te blijven.

           
welkom menu contactzoeken
HeiligenkalenderHeiligen op naamPatroonheiligenHedendaagse namenMeer...
 Pater Dries van den Akker s.j., de auteur van de hagiografieën, overleed 30 oktober 2022
† 386  Augustinus' Bekering

Info afb.

Augustinus' Bekering, Milaan, Italië; 386.

Feest 24 april & 5 mei

Augustinus' bekering heeft waarschijnlijk begin augustus van het jaar 386 plaats gevonden te Milaan, toen hij daar een openbare functie aan het keizerlijk hof vervulde en intussen gepassioneerd op zoek was naar de waarheid in zijn leven. Hem boeiden de gesprekken met zijn vrienden en de preken van de plaatselijke bisschop Ambrosius († 397; feest 4 april). Hij doet er zelf verslag van in de 'Confessiones'.

Als kind had hij van zijn moeder, de heilige Monica, een christelijke opvoeding gekregen. Maar zijn filosofische inslag enerzijds en zijn zucht naar genietingen anderzijds, dreven hem ertoe een ingewikkelde zoektocht te gaan. Op de lange duur vindt hij bij het christendom toch de meest samenhangende leer omtrent de grote geheimen van het leven. Er is in feite nog één ding dat hem verhindert geheel en al voor het christendom te kiezen. Want als hij dat zou doen, zou hij zich er met hart en ziel aan willen geven, en aan niets anders. Maar dat zou betekenen dat hij van de vele levensgenietingen afstand zou moeten doen. En dat terwijl hij bij een meisje van lagere stand een zoon had, Adeodatus. Volgens de heersende Romeinse wetten hoefde hij zich niets aan haar gelegen te laten liggen, maar volgens de filosofie van Christus was het niet in orde: hij moest haar huwen of afstand van haar nemen - waar vooral zijn moeder Monica op aandrong: en dat wilde hij eigenlijk geen van beide.

Het voorspel van Augustinus' bekering wordt mede gevormd door een verhaal van zijn vriend Ponticianus. Als Augustinus over teksten van Paulus mediteert, krijgt hij bezoek van een zekere Ponticianus, een hoge ambtenaar uit het keizerlijk paleis, en christen. Hij vertelt Augustinus over de woestijnvader Antonius, waar deze tot dusver nog nooit van had gehoord.

Zoals bekend schrijft Augustinus zijn Confessiones in de vorm van een gebed. De aangesproken 'U' is dus God.

'Ponticianus ging voort en bleef maar praten, terwijl wij zwijgend luisterden.

Waarschijnlijk gebruikt Augustinus hier het plurale majestatis, want zojuist was hij nog alleen met zijn Paulustekst.

Zo kwam hij op het verhaal dat hij eens met drie anderen, vrienden van hem - wanneer weet ik niet, maar het gebeurde in elk geval in Trier - terwijl de keizer in beslag werd genomen door een middagvoorstelling van de circusspelen, uit was gegaan om een wandeling te maken naar het park dat aan de stadsmuren grensde.

Jammer dat Augustinus zich niet meer herinnert wanneer Ponticianus' verhaal zich afspeelt. Het moet in ieder geval enige tijd vóór 384/5 geweest zijn. Wij schatten rond 380.

Ze wandelden daar toevallig twee aan twee en zo kwam het te gebeuren dat één vriend met hem mee een bepaalde kant opliep en dat ook de twee anderen samen huns weegs gingen. Deze laatste twee raakten echter de weg kwijt en kwamen toen terecht bij een huisje waar enigen van Uw dienaren woonden, armen van geest, het soort mensen aan wie het koninkrijk van de hemelen behoort. Ze vonden daar een boek met de levensbeschrijving van Antonius.

Dit is in het licht van wat we zagen bij Sint Maximinus bijzonder interessant. Moesten we in dat verband van de pas bekeerde Sint Martinus nog veronderstellen dat hij zich wellicht aansloot bij de kloosterlijke leefgroep van de priester Sint Castor te Karden, hier krijgen we te horen dat er intussen vlak buiten de muren van Trier een dergelijke leefgroep was ontstaan. Bij Martinus veronderstelden we dat Sint Athanasius' verhalen over Antonius de Grote hadden geleid tot de vorming van een dergelijke leefgroep; hier wordt zelfs uitdrukkelijk melding gemaakt van een geschreven exemplaar van Athanasius' boek over de grote woestijnvader, Antonius.

Een van hen begon erin te lezen; hij raakte in bewondering, in geestdrift, en al lezend overwoog hij om onverwijld een soortgelijk leven te beginnen en om, na zijn werelds ambt verlaten te hebben - zij behoorden tot de zogenaamde keizerlijke huishouding ('agentes in rebus') - zich in Uw dienst te begeven. Hij werd op dat ogenblik ineens vervuld van heilige liefde en nuchtere schaamte, en - woedend op zichzelf - richtte hij zijn ogen op zijn vriend en zei tot hem: "Vertel me eens, als je zo goed wilt zijn, waar wij met al die moeiten van ons nu eigenlijk proberen te komen? Wat zoeken we? Waarom doen we onze dienst? Hebben we aan het hof iets hogers te hopen dan vriend van de keizer te worden? En als we dat zijn, is dat dan niet hachelijk en vol gevaar? En door hoeveel gevaren gaat dan niet de weg naar een nog groter kwaad? En wanneer zal dat zijn? Maar een vriend van God: dat word ik nu onmiddellijk, als ik het wil!"

Na deze woorden richtte hij, verward door de barensweeën van een nieuw leven, zijn ogen weer op de bladzijden van het boek en las verder; en innerlijk - waar Uw oog hem zag - kwam er verandering in hem en ontdeed zijn denken zich van de wereld, zoals weldra duidelijk werd. Want terwijl hij las en de golven van zijn hart liet klimmen en dalen, stiet hij op een gegeven ogenblik een kreunend geluid uit: hij zag duidelijk wat het betere was en besloot daartoe, en reeds de Uwe geworden, zei hij tot zijn vriend: "Ik heb mij van die verwachtingen van ons reeds losgerukt en heb besloten God te dienen: hier en nu begin ik ermee. Als je geen zin hebt mijn voorbeeld te volgen, verzet je er dan in ieder geval ook niet tegen!" De ander antwoordde dat hij bij hem bleef en deelgenoot wilde zijn in dat rijke loon, die heerlijke dienst. En beide al de Uwen geworden, bouwden ze hun toren en legden er het nodige aan ten koste: dat ze hun bezit verlieten en u volgden.

Op dat ogenblik kwamen Ponticianus en de vriend die met hem door een ander deel van het park had gewandeld, al zoekend naar hen op diezelfde plek aan. En toen ze hen daar vonden, spoorden ze hen aan om terug te keren, daar de dag al ten einde was gelopen. Zij vertelden echter van hun besluit en hun voornemen en hoe dat verlangen bij hen was opgekomen en bevestigd, waarna ze de beide anderen verzochten hen niet lastig te vallen indien ze zich niet bij hen wensten aan te sluiten. Die anderen, nog onveranderd de ouden, schreiden toch wel over zichzelf, zoals Ponticianus het uitdrukte; vol vroom ontzag wensten ze hun vrienden geluk, bevalen zich in hun gebeden aan en vertrokken, hun harten over de aarde slepend, naar het paleis, terwijl die vrienden, hun harten aan de hemel hechtend, in dat huisje achterbleven. Zij hadden allebei een bruid; toen deze meisjes het gebeurde vernamen, wijdden ook zij hun maagdelijkheid aan U toe.

Uit deze laatste zin leiden we af dat er ook al een leefgemeenschap in de buurt van Trier bestond waar vrouwen terecht konden die zich als maagd aan Christus wilden toewijden.

Beroemd is de passage dat hij zich met al zijn gepieker en gepeins met zijn beste vriend Alypius in een tuin terugtrekt. Midden in dat gesprek wil hij alleen zijn en laat zijn vriend achter. Dan hoort hij ergens verderop een kinderstem zingen: "Tolle, lege; tolle, lege" (= Neem en lees; neem en lees). Hij gaat terug naar de plek waar hij bij Alypius zijn bijbel had laten liggen, slaat die open en wordt - letterlijk - getroffen door een tekst van Paulus uit de brief aan de Romeinen (13,13): "...niet in brasserij en dronkenschap, niet in slaapkamers en oneerbaarheden, niet in twist en naijver, maar trek de Heer Jezus Christus aan en vertroetel niet het vlees in begeerlijkheid." Een jaar later zal hij gedoopt worden door bisschop Ambrosius.

[vgl. Confessiones VIII, XII, 29; OSA.1937verna:63*]


Bronnen
[Augustinus 'Confessiones' VIII,vi,15; vert. Wijdeveld, Amsterdam, Ambo, 1998 ISBN 90-263-1542-2; Dries van den Akker s.j./2005.03.21]

© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen

VoorwoordHoe wordt men heilig?
© AuteursrechtWoordenboek
LeeswijzerGastenboek
Bronnen