×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Info afb. |
Bertha (ook Berta, Berthe, Bertrada of Bertrade) van Blangy-sur-Ternoise (ook van Arras) osb, Artois; weduwe en abdis; † 723.
Feest 4 juli.
Toen haar gemaal was overleden, trok ze zich met twee van haar dochters terug in een door haar zelf gesticht klooster. Na er enkele jaren aan het hoofd te hebben gestaan, droeg zij haar verantwoordelijkheden over aan haar op één na oudste dochter Diethilda (ook Deotila, Déotile of Dietila; † tussen 720 en 723), en liet zich plechtig - in het bijzijn van kerkelijke prelaten en vele anderen - inmetselen in een cel tegen de kerk, vanwaar ze via een luikje het altaar kon zien.
Na de dood van Déotile werd de oudste dochter Geertruida (ook Gertrude; † ca 730) alsnog abdis.
Er was nog een dochter Emma († ca 700). Zij was gehuwd met kroonprins Swaradin van het Engelse koninkrijkje Kent aan de overkant van Het Kanaal. Maar hij verstootte haar. Toen Bertha dit vernam, vroeg ze hulp van de koning der Franken om haar dochter naar huis te halen. Maar Emma bleek zo uitgeput, dat ze de overtocht niet overleefde. Bertha snelde haar dochter tegemoet en trof de droeve stoet even buiten Blangy op een land dat Le Grand Pré heet. In tranen boog zou zij zich over de baar en riep: "Wij hebben ogen om je te kunnen zien, maar jij mijn kind niet meer." Daarop opende - volgens de omstanders - de dode vrouw heel langzaam de ogen, keek haar moeder enige ogenblikken uiterst liefdevol aan om ze vervolgens weer plechtig te sluiten. Op de plek van die ontmoeting staat nog altijd een gedachteniskapelletje.
Soms, goede lezer, gebeuren er onder ons de merkwaardigste wonderen. Ik geloof vast dat het steeds tekenen zijn van onze God. Op talloze manieren laat Hij merken, hoeveel Hij van ons, zijn mensen, houdt. Vooral wanneer ze Hem proberen op hun manier liefde terug te geven. Daarom wil ik nu vertellen over de bijzondere gebeurtenissen die zich onder ons hebben afgespeeld. Ik, nederige dienares van onze Heer Jezus Christus, zou al gelukkig zijn, wanneer u na het lezen van mijn verhaal meer oog en oor zou hebben gekregen voor Gods aandeel in ons aller leven.
Genoeg inleidingen. Sinds kort heeft de Heer mij geroepen om leiding te geven aan ons klooster hier in Blangy aan de Ternoise. Omdat wij altijd voor ogen moeten houden, hoe goed onze God en Heer is geweest voor de vrouwen die hier begonnen zijn, wil ik de geschiedenis ervan opschrijven. Onze stichteres en haar dochters zijn intussen allen overgegaan naar de Heer. Het wordt daarom tijd hun voorbeeld op schrift te stellen. Zodat wij met des te meer ijver ons best zullen doen het in dezelfde geest te behoeden en te leiden.
1.
Tot op haar zes-en-dertigste verliep het leven van onze moeder Bertha zoals dat van de meeste adellijke vrouwen van tegenwoordig. Twee-en-twintig jaar daarvóór was ze in het huwelijk getreden met heer Siegfried, baron van Auxi-le-Château, een oomzegger van de toenmalige koning over ons nobele Frankische volk, Clovis II. Zij was een dochter van heer Rigobertus en vrouwe Ursanna; van moeders zijde kleindochter van Ercombert, de zevende koning van Kent aan de overkant van het Kanaal. Te oordelen naar de verhalen van de oudste zusters onder ons, die het destijds nog hebben meegemaakt, moet het een sprookjeshuwelijk zijn geweest. Niet alleen vanwege de grandeur waarmee het werd gevierd, maar vooral omdat je duidelijk kon zien dat de twee echt verliefd op elkaar waren. Dat is, zoals u weet, uitzonderlijk in onze tijd. Huwelijken worden gesloten, omdat de beide welgestelde families er beter van worden; verliefdheid komt daarbij niet vaak voor. De bisschop van Thérouanne, Omer, had er een dagreis voor over gehad om het te komen inzegenen. Ik moet mij verbeteren. Want de eerwaarde moeder wilde altijd dat wij, haar medezusters, niet plat Frankisch praatten, maar beschaafd Latijn. Ik had dus niet over bisschop Omer moeten schrijven, maar over Audomarus.
Bij haar huwelijk had moeder Bertha van haar vader, Rigobertus, uitgestrekte landgoederen cadeau gekregen. Gevoegd bij die van haar knappe bruidegom mocht het echtpaar zich de trotse bezitter noemen van zowat het hele gebied tussen de rivieren Aa en Authie. Voor het grootste deel waren dat dichte bossen, waar alleen de mannen kwamen, als ze op jacht gingen. Hier en daar waren er gerooide plekken. Daar woonden kleine boertjes met hun gezinnen in armzalige hutjes van gevlochten takken en gedroogde bladeren. Dat waren de zogeheten lijfeigenen, een mooi woord voor slaven. Net als de bomen, gewassen en dieren behoren ook zij bij de grond. Als de grond wordt verkocht aan een ander, worden zij automatisch meeverkocht.
Om eerlijk te zijn is het leven van adellijke mensen op hun geïsoleerde kasteel of hofstede behoorlijk saai. Heer Siegfried had tot taak om er namens de koning toezicht op te houden dat de lijfeigenen op tijd de juiste hoeveelheid belasting afdroegen, natuurlijk in de vorm van melk, boter, kaas, eieren, vlees en wat producten van het land: tarwe, appels en peren. Op haar hofstede had vrouwe Bertha de leiding over het personeel. Zij gaf hun opdrachten, aanhoorde hun ruzies, sprak woorden van troost en verzoening en zag erop toe dat de huishouding gladjes verliep. De etensvoorraden in de donkere kelders moesten op peil blijven en voor bederf worden behoed; gastenkamers dienden altijd op orde te zijn om eventuele hooggeplaatste bezoekers een warm en passend onthaal te bieden. De hout- en turfvoorraden moesten steeds worden aangevuld om de ovens in de keuken te bedienen en 's winters het haardvuur in de grote zaal van het kasteel. Dat alles was moeder Bertha wel toevertrouwd, dat hebben wij zusters hier aan den lijve ondervonden in de tijd dat zij ons in het klooster nog leiding gaf.
Maar haar belangrijkste taak was de opvoeding van haar drie kinderen: Gertrude, Déotile en Emma. Natuurlijk kon moeder Bertha destijds beschikken over minnen, kindermeisjes en leermeesters. Zij moesten de meisjes alles leren wat zij straks op hun beurt als meesteres op een hofstede nodig zouden hebben. Op de eerste plaats moesten de kinderen de gebeden uit hun hoofd kennen die ze verspreid over de dag voor God onze Heer dienden op te zeggen. Tegenwoordig is dat gebruik al aardig ingeburgerd, maar zo'n twintig, dertig jaar geleden was dat nog een nieuwigheid die ze van bisschop Audomarus en zijn collega Amandus had overgenomen.
In een tijd dat velen nog geloofden in de verderflijke en blinde gebruiken van onze Frankische voorouders, waren zij er trots op aanhangers te zijn van de nieuwe godsdienst. Ze noemden zich dienaren van Christus. Eigenlijk is het voor ons niets nieuws. Zoals de lijfeigenen toebehoren aan onze adellijke families, en wij edelen op onze beurt toebehoren aan onze koning, zo behoren wij, nieuwe gelovigen, toe aan God de Vader van Jezus Christus. Hij heeft hemel en aarde gemaakt. Zelf woont Hij in zijn hemel, de aarde heeft hij toevertrouwd aan ons, zijn mensen. Het is onze taak de aarde steeds meer te doen lijken op de hemel. Met ons gedurig gebed, verspreid over de dag, bootsen wij de engelen in de hemel na, die onophoudelijk voor Gods troon staan om Hem lof toe te zingen.
Naast de dagelijkse gebeden leerden de meisjes ook letters lezen en schrijven. Daaruit kunnen we afleiden, hoe rijk heer Siegfried en vrouwe Bertha waren. Want zij konden zich in huis de weelde van een boek permitteren. Zo'n ding kost immers kapitalen. Ik heb zelf uit de mond van Gertrude en Déotile vernomen dat ze een afschrift in huis hadden van de psalmen en van de evangelieverhalen. Daaruit werd elke dag gelezen. Zoals alle meisjes van onze stand leerden ze ook nog rekenen, handwerken en zingen.
Van rondreizende zangers die soms weken lang bij hen bleven logeren, leerden ze bovendien, hoe ze zichzelf bij de zang op een snaarinstrument konden begeleiden. Daar hebben we nu in ons kleine kloostertje heel wat plezier van; onze gezamenlijke gezangen in de kerk worden altijd begeleid.
Ik vergat te vertellen dat heer Siegfried en vrouwe Bertha nog twee dochtertjes hebben gehad, Gisa en Gesta. Maar die zijn al op zeer jonge leeftijd gestorven en staan nu als engelen voor Gods troon. Ook in dat opzicht leek het leven van moeder Bertha op dat van de meeste vrouwen: elke moeder verliest jonge kinderen. Dat is heel gewoon. De Heer geeft en de Heer neemt.
2.
Toen we het 680e jaar schreven sinds de geboorte van onze Heer Jezus Christus, kwam er plotseling verandering in het leven van moeder Bertha: haar veelgeliefde man, heer Siegfried, stierf. Veertig jaar oud.
Moeder Bertha voorzag dat er na de periode van rouw een zware tijd zou aanbreken. Allerlei ongehuwde mannen of weduwnaars van haar stand zouden naar haar hand komen dingen. Met haar grootgrondbezit was zij immers een begerenswaardige partij. Zij gruwde bij het vooruitzicht. Juist nu zij aan den lijve ondervonden had dat het leven slechts kort is en dat zelfs het mooiste voorbijgaat voor je beseft dat je het in handen hebt, was zij niet in de stemming voor een nieuw huwelijk omwille van haar bezit. Ze trok zich terug om in de stilte over haar toekomst na te denken.
Wat had haar schoonzuster, vrouwe Rictrudis, gedaan, nadat een paar jaar geleden haar man op dramatische wijze om het leven was gekomen? Tezamen met haar kinderen Maurontus, Eusebia, Eugenia en Adalsindis was zij op haar landgoed in Marchiennes een soort kloostertje begonnen. Ook dat was een idee geweest van bisschop Amandus. Er was een centrale kapel gebouwd. Daarnaast was er een gastenverblijf gekomen, waar armen aan tafel een maaltijd kregen opgediend, waar reizigers een bed vonden en waar zieken en bejaarden liefdevol werden verpleegd. Verder woonde elk in een eigen hutje; eigenlijk niet meer dan zo'n schamel optrekje waarin hun lijfeigenen op de open plekken in de bossen woonden. Iets dergelijks had ook de nicht van moeder Bertha, vrouwe Austreberta, op haar landgoed Marconne gedaan. In het zuiden grenst het aan het domein van onze moeder Bertha. Austreberta was ook een kloostertje begonnen. Trouwens nog een andere vrouwe uit de familie, Siccheda, was abdis geworden van een kloostertje in Auchy.
Een voor een liet moeder Bertha die vrouwen in haar mijmeringen aan zich voorbijgaan. Wie gevoel had voor de tekenen van de tijd, hield zich niet langer bezig met zaken van voorbijgaande aard, maar richtte zich op de eeuwigheid. Dat was modern. Zou dat ook aan de rest van haar leven niet oneindig meer inhoud geven dan een tweede huwelijk? Ze sprak erover met haar drie dochters, die intussen volwassen genoeg waren om zelf een oordeel te hebben. De oudste twee, mijn vriendinnen Gertrude en Déotile, waren meteen enthousiast. Ze beloofden er ook met hun vriendinnen over te praten, in de hoop dat er onder hen waren die zich wilden aansluiten. Zo is het gekomen, dat ook ik, de nederigste van alle dienaressen, mij heb aangesloten bij deze heilige leefgemeenschap. De jongste dochter Emma vond het wel een goed idee, maar zij hoopte dat voor haar de prins van haar dromen nog eens zou verschijnen. Zolang er geen huwelijkskandidaat was, zou zij meedoen, maar zij zou zich niet door geloften binden aan onze Godgewijde levenswijze. Achteraf gezien heeft zij op dat moment de verkeerde keuze gemaakt. Dat zou de toekomst haar op tragische wijze leren. Maar laat ik niet op de zaken vooruitlopen.
3.
Vrouwe Bertha gaf opdracht tot de bouw van de kapel en het gastenverblijf. Alles heel simpel en eenvoudig. Maar ze voelde dat ze niet deskundig was. Telkens als de bouwmeester vroeg hoe zij de plannen wilde hebben, bleef ze hem het antwoord schuldig. Ze had goede raad nodig. Ze reisde naar haar schoonzus Rictrudis en trof haar even ten noorden van de stad Atrecht. Rictrudis ontving haar hartelijk als een ware zuster in de Heer. Ze gaf haar een rondleiding over het kloosterterrein, en probeerde alle vragen van Bertha te beantwoorden. Bijvoorbeeld op welke wijze de gezamenlijke gebeden in de kerk moesten worden gezongen. Tot haar vreugde hoorde Bertha dat de zusters ook 's nachts twee keer opstonden om samen in de kerk bijeen te komen. Moeder Bertha vroeg welke psalmen werden gezongen en op welke melodieën, en of de zang mocht worden begeleid met een muziekinstrument. Zij vroeg wat de zusters deden buiten de uren van gebed.
"Dan moeten ze alle arbeid verrichten die nodig is: de gebouwen schoonhouden, de kloostertuin bewerken, koken, wassen, gewaden voor priesters en bisschoppen vervaardigen en versieren, evangelieboeken afschrijven. Weet je, lieve zuster Bertha, wij hebben bij een heilige schrijver, Benedictus heet hij, gelezen dat je ons leven in twee woorden kunt samenvatten: 'Bid en werk!'"
"Maar, reageerde Bertha geschrokken, dat is slavenarbeid. Hoe krijg je in hemelsnaam van adellijke vrouwen gedaan dat ze zich verlagen tot het niveau van hun lijfeigenen?"
"Ik houd ze elke dag voor, aldus Rictrudis, dat we inderdaad dienaressen zijn, lijfeigenen van Christus. Heeft Hij zijn leven niet gegeven voor de minsten van de mensen? Is Hij niet uit vrije wil uit de hemel neergedaald naar ons op aarde? Hoewel Hij aan God gelijk was, is Hij er niet voor teruggeschrokken mens te worden. En alsof dat nog niet genoeg was, heeft Hij het bestaan van een slaaf op zich genomen en is als een verschoppeling aan zijn eind gekomen. Is dat niet oneindig veel meer dan die onnozele slavenarbeid die wij daartegenover stellen?"
Bertha kon haar oren niet geloven. Dit was nieuw. Elk woord van Rictrudis deed haar gloeien van verlangen haar verdere leven vanuit dit ideaal gestalte te geven. Haar mond viel helemáál open van verbazing, toen ze voor de prachtige ruime stenen kerk stonden. Binnen was het rijk versierd met kleurige schilderingen op de wanden en bontgekleurd glas in de vensters. Er was ruim voldoende plaats voor alle zusters om samen Gods lof te zingen. En dat terwijl Bertha er steeds van uit was gegaan dat een simpel houten kapelletje goed genoeg zou zijn. Alles was veel grootser en plechtiger dan zij het zich gedroomd had. Zij schaamde zich een beetje voor de simpele opzet waar ze thuis mee begonnen was. Ze werd er stil en bleekjes van. Rictrudis merkte het en vroeg:
"Is er iets? Voel je je niet lekker?"
"Ik heb de indruk alsof alle plannen die ik had, in duigen vallen. Het lijkt wel of ik het gekraak van brekend hout en het gedreun waarmee balken op de kale grond donderen, in mijn oren kan horen."
De volgende morgen kwam vanuit het zuiden een ijlbode te paard aansnellen. Met één sprong was hij uit het zadel, wierp gehaast de teugels naar de poortwachter en vroeg buiten adem:
"Breng mij bij vrouwe Bertha. Vlug."
Onwillekeurig werd de jonge zuster die hem begeleidde, aangestoken door zijn panisch gedrag. Op een holletje verschenen zij voor moeder Bertha, die zich juist met Rictrudis onderhield in de kloostertuin. De bode deed iets wat niet hoorde: hij vergat zijn buiging en wachtte niet tot hem het teken werd gegeven dat hij spreken mocht. Met overslaande stem bracht hij uit: "
Vrouwe Bertha, de kapel, verschrikkelijk; uw kapel thuis, die bijna klaar was... gisteren... gisteren is hij helemaal in mekaar gedonderd... eh ingestort..."
Geschrokken vroeg Bertha:
"Zijn er ongelukken bij gebeurd?"
"Nee, vrouwe, er is niemand gewond. Maar van het gebouw is niks overeind gebleven. We zullen weer helemaal van de grond af aan moeten beginnen."
Bertha en moeder Rictrudis wisselden een blik verstandhouding.
"Hoe laat was dat precies, dat de kapel instortte?" vroeg vrouwe Bertha.
Ze vroeg naar de bekende weg, want het was natuurlijk precies op het moment geweest, dat ze het in haar geest gehoord had tijdens het gesprek met moeder Rictrudis.
"Ga terug naar mijn zusters, en zeg hun te bidden en God te vragen dat Hij duidelijkheid geeft over de plannen die Hij met ons voorheeft."
De ijlbode maakte nu wel een buiging en verdween.
Ook de beide heilige vrouwen trokken zich terug in gebed. Drie dagen en nachten achtereen deden ze niets dan bidden. Ze aten niet en dronken niet en sliepen niet. Later vertelde vrouwe Bertha dat ze in een van die nachten een soort droomgezicht had gehad. Er was haar een engel verschenen. Hij had haar meegenomen naar het landgoed in Blangy en had haar de gelukkige jaren getoond die ze daar met haar man Siegfried had beleefd. Dat had bij vrouwe Bertha de juist geheelde wonden weer opengehaald. Ze was in haar droomgezicht in tranen geweest. Zelfs toen ze eruit wakker was geworden, had ze de pijn nog in haar borst voelen steken.
"En nu leeft u als het ware in een woestijn" had de engel gezegd.
Bertha had geknikt en zich begrepen en getroost gevoeld. Op datzelfde moment hadden ze inderdaad op een woest en onbebouwd stuk land gestaan, waar het riviertje de Ternoise langsstroomde. Toen had de engel een groot kruisteken over het terrein gemaakt, precies over de plekken waar er dauw lag op het gras:
"Daar moet uw nieuwe kerk komen" had hij verduidelijkt.
Bij thuiskomst ging moeder Bertha meteen op dat stuk grond kijken. Ze wist heel goed waar het zich op haar landgoed bevond. Hoe was het mogelijk: precies op de uiteinden die de engel met zijn kruis had aangeduid, vond ze rotsachtige ondergrond, ideaal om een gebouw op te funderen. Maar dan moest het zo te zien een gebouw worden van fantastische afmetingen; groter nog dan bij Rictrudis. Een gebouw, de almachtige God waardig, die hemel en aarde gemaakt heeft. Een afspiegeling van het vaderhuis in de hemel.
4.
Reeds na twee jaar werd het dak toegedekt. Dat was vlak nadat ik mij door mijn vriendin Gertrude had laten overhalen om toe te treden tot de dienaressen van onze Heer Jezus Christus. In de begintijd hebben we veel moeten improviseren. Omdat er naast uw nederige dienares telkens nieuwe meisjes uit de buurt toetraden, waren er al gauw te weinig hutjes. Moeder Bertha heeft toen een vleugel van de hofstede als klooster laten inrichten. De grote ontvangstzaal met de haard deed dienst als kapel. Wat hebben we in die tijd uitgekeken naar dit moment: dat we eindelijk de nieuwe kerk zelf in gebruik konden nemen. Hoewel het gebouw nog lang niet klaar was, was het intussen al best mogelijk er erediensten in te houden. De bisschop werd uitgenodigd voor de inwijding. Dat was in die tijd Ravenger. Hij liet zich rondleiden over het terrein en keek zijn ogen uit. Hij glom van voldoening. Ook de gewaden die voor hem klaarlagen en die door onze zusters waren vervaardigd, droegen zijn hoogste goedkeuring weg. Maar ja, toen bleek weer eens wat een beginnelingen wij eigenlijk nog waren, moeder Bertha incluis.
Stel je voor, daar stond bisschop Ravenger, in vol ornaat en geheel gekleed voor de plechtigheid, buiten opgesteld recht voor de toegangsdeur van de kerk. Het gouddraad van zijn kasuifel glinsterde in de koude winterzon. Het was 9 januari. Door de mijter op zijn hoofd en de recht omhoog stekende staf zag de bisschop er nog indrukwekkender uit dan hij al was. De zusters hadden juist het lied ingezet:
"Asperges me, Domine, hysopo et mundabor; lavabis me et super nivem dealbabor".
Dat betekent: "Besprenkel mij, Heer, met een hysoptak en ik zal worden gereinigd; was mij en ik zal witter worden dan sneeuw!"
Dat zijn woorden van de profeet Jesaja uit de bijbel. Met een geroutineerd gebaar stak de bisschop al zingend zijn rechterhand uit, klaarblijkelijk in de verwachting dat hem iets aangereikt zou worden. Maar niemand begreep het.
"Een hysoptakje natuurlijk, om het wijwater te sprenkelen; dat zingen we toch!?" fluisterde hij in het oor van zuster Gertrude die vlak naast hem stond.
Daar had niemand aan gedacht.
"Hoe kunt u zo dom zijn: wij moeten doen wat er in de bijbel staat. Dus vooruit, waar is het hysoptakje om het wijwater te sprenkelen. Hoe zouden we anders kunnen geloven dat wijzelf gereinigd voor God staan en dat het nieuwe kerkgebouw bevrijd is van elke duivelse, boze geest? Alles moet ingezegend worden. En inzegenen doe je met wijwater. En wijwater sprenkel je... (De bisschop pauzeerde even. Zijn ongeduld, nee veel sterker, zijn ergernis klonk duidelijk door zijn woorden heen. Dat ontging niemand) - ...met een hysoptakje!"
Er was nog een zuster die zachtjes fluisterde:
"Zou het met een ander takje ook niet kunnen?"
Maar de bisschop wierp haar zo'n verstoorde, vernietigende blik toe, dat zij er meteen het zwijgen toe deed, en met een kleur van schaamte stiekem naar moeder Bertha keek. Deze was ongerust. Zij kende de bisschop. Als het niet naar zijn zin ging, was hij in staat zich om te keren en regelrecht naar huis terug te gaan.
En toen gebeurde een van die wonderen, waarvan ik beloofd had ze u te vertellen, goede lezer. In de hoop dat uw nederige dienares op deze manier ertoe mag bijdragen dat u wordt gesterkt in uw geloof in de grootheid van de almachtige en barmhartige God, de Vader van onze lieve Heer Jezus Christus. Juist op dat moment namelijk kwam er een duif aan klapwieken. Een sneeuwwitte duif. U kunt het geloven of niet, maar in de vrieskou droeg die duif een hysoptakje in zijn bek. Alsof de nieuwe lente al begonnen was. Zelfs de bisschop vergat zijn irritatie en stond perplex. Vlak naast hem liet de vogel het takje vallen. Hij nam het voorzichtig op van de grond, en bracht ons met geëmotioneerde stem in herinnering, dat God ten tijde van Noach precies zo'n wonder had verricht. Toen was het ook een duif geweest, die met een olijftak in de bek naar de ark was komen terugvliegen, teken van nieuw leven.
"Zo mogen ook wij dit als teken van God zelf beschouwen, dat zijn goedkeuring rust op deze onderneming. Het lijkt wel, lieve zusters, of vandaag de tijden van de bijbel hier in ons midden herleven."
De inwijdingsplechtigheid en die hele verdere dag hadden we allemaal het gevoel dat we even in het paradijs waren opgenomen.
5.
Maar de tijden van beproeving moesten nog komen. Ze troffen mijn vriendin Gertrude, moeder Bertha's oudste dochter. Moeder Bertha had al een paar keer te kennen gegeven dat zij het leiding geven te zwaar vond worden. Zij zou zich het liefst nog meer in de eenzaamheid terugtrekken, en alleen met de gemeenschap samenkomen voor het gezongen gebed in de kerk. In dat geval lag het voor de hand dat Gertrude haar zou opvolgen als kloosteroverste. De andere zusters waren het daar mee eens.
Gertrude en ik waren al vriendinnen van onze kindertijd af. Als onze ouders bij elkaar op bezoek gingen, renden wij door het kasteel, speelden in de tuin, en later toen we groot waren, kleedden we ons stiekem met de statiegewaden uit de kleedkisten van onze moeders. Wat zagen we er vaak mooi uit. Soms vroegen we zelfs een meid of ze een grote spiegel voor ons wilde halen, zodat we onszelf konden bewonderen. IJdele bakvissen waren we, de Heer moge het ons vergeven. Wat ikzelf eigenlijk het allerleukste vond, was nieuwe kapsels bedenken voor de prachtig golvende haren van Gertrude. Meestal droeg zij ze in een vlecht, zoals veel Frankische vrouwen van adel. Maar als je ze loshaalde, vielen ze af van haar schouders over haar rug. Ik was er jaloers op, want mijn haar stond altijd steil overeind alle kanten op. De meiden die mij elke ochtend moesten kleden, hadden een slagveld aan spelden nodig om er enig fatsoen in te krijgen. Toen we ouder waren, werden soms ook prinsen en adellijke jongelieden van andere hofsteden uitgenodigd. Als er dan iemand muziek kon maken, dansten we. Heerlijk. Maar ozo ijdel en leeg. En wat is het allemaal weer lang geleden.
Tijdens een van die feesten moet het gebeurd zijn dat Gertrude de aandacht had getrokken van die hooggeplaatste jongeman. Ruodger heette hij. Enige maanden na de voltooiing van de kerk was hij met een aantal van zijn manschappen te paard naar ons klooster komen rijden. Met veel bravoure reed hij door de poort. Die stond altijd open om bedelaars de kans te geven om eten te vragen. Ze reden tot vlak voor de voormalige hofstede, sprongen van hun paarden en zonder zich om iemand te bekommeren, renden ze naar binnen. Ze veroorzaakten heel wat consternatie. Knechten en meiden schoten toe met de vraag wat er van hun dienst was en waarom ze zich niet keurig lieten aankondigen zoals het hoorde. Maar Ruodger en zijn gezellen deden alsof ze het niet hoorden en beenden naar de grote kasteelzaal. Zij waren duidelijk gewend doortastend op te treden; een hoofdknik of vingerwijzing was voldoende om ieder in hun omgeving te doen vliegen en draven in hun dienst. Zij waren niet gewoon dat hun vragen werden gesteld, alleen maar om zelf bevelen te geven. De grote zaal was leeg. Allicht. Wij woonden rondom in onze hutjes. Toen pas richtte jonker Ruodger zich tot een van de bedienden:
"Wij zoeken jonkvrouwe Gertrude. Waar is zij?"
De aangesproken dienstmeid maakte een nederige buiging...
"Laat al die poespas, geef liever antwoord, en vlug een beetje."
"Heer, meester, jonker..." hakkelde de meid.
Ruodger maakte een ongeduldig gebaar.
"Zij zal wel in de kerk zijn" en ze wees met haar vinger door het venster naar buiten.
Volgens mijn nederige overtuiging had Ruodger geen notie van wat een kerk was. Weliswaar was hij een gedoopt christen, maar hij had geen tijd voor andere zaken dan waar zijn belangstelling naar uitging: gevechtstraining, feesten met schutterij, dans, drank en jagen. Voor onze vriendelijke en barmhartige God was in zijn wereld geen plaats. Hij daalde de trap weer af. Het was duidelijk aan hem te zien dat niets hem kon tegenhouden. Over zijn schouder riep hij tegen zijn makkers die hem volgden:
"Je zult het zien en beleven, vanavond woont jonkvrouw Gertrude bij mij op het kasteel. Precies zoals ik gezegd heb."
Een van de meiden was vlug naar de kerk gesneld. Dwars door de heilige gezangen van de zusters heen was ze naar moeder Bertha gehold, en had haar in paniek druk gebarend iets in het oor gefluisterd. Moeder onderbrak het zingen. Haar ongeruste stem snerpte door de ruime kerk:
"Gertrude, vlug, er dreigt gevaar. Er schijnt een jonge edelman te zijn die je komt opeisen. Ga vlug naar voren en klamp je aan het altaar vast, dan ben je veilig."
O, wat waren wij allemaal die daarbij stonden in verlegenheid: daar sloeg onze lieve Gertrude haar armen rond het altaar, alsof zij een misdadiger was die door de gerechtelijke macht achterna werd gezeten. Iemand die zich aan God zelf vastklampte mocht geen haar worden gekrenkt, al had hij de allergemeenste streek geleverd die er bestond. En nu lag daar onze Gertrude. Wat moet er door haar heen gegaan zijn op dat moment! Maar veel tijd om na te denken hadden we niet, want practisch op hetzelfde moment werd de deur van de kerk opengestoten en stapte jonker Ruodger met ferme pas de halfdonkere ruimte binnen, zijn kornuiten vlak achter hem. Pas gaandeweg begon het tot Ruodger door te dringen in wat voor situatie hij ingebroken had en een beetje beduusd kwam hij tot stilstand. Op datzelfde moment schalde moeder Bertha's stem:
"Wat doe je hier, jongeman. Het meisje dat jij zoekt, kan jou niet toebehoren. Ze heeft zich al aan een andere bruidegom gegeven, Christus onze Heer..."
"Dat zullen wij nog wel eens zien" brulde hij haar toe.
Wat een scene; wat een brutaliteit zo vlak voor de ogen van onze Heer in zijn kerkgebouw! Moeder Bertha riep hem toe met scherpe stem:
"Heb het hart niet in je lijf om haar ook maar met een vinger aan te raken. Besef wel, dat haar bruidegom een jaloerse minnaar is, en dat het je duur zou komen te staan!"
Zulk een bejegening was onze jonge edelman niet gewend. Toen hij Gertrude in het oog kreeg voor in de kerk bij het altaar, staarde hij haar wezenloos aan. O, lezer, hoe machtig is toch de kracht van onze God. Hoe vaak zeggen zijn verhalen niet dat hij het zwakke uitkiest om het sterke te beschamen. Nog altijd wist de jonge Ruodger geen vin te verroeren, alsof hij aan de grond genageld stond. Hij had duidelijk veel tijd nodig om onverwachte dingen tot zich door te laten dringen. Moeder Bertha maakte er gebruik van en ze riep in Gertrude's richting:
"Zuster Gertrude, toon aan deze onbehouwen jongeman dat je reeds aan een ander toebehoort. Laat hem het teken zien, waarmee je je aan je bruidegom hebt gegeven." Met een aarzeling bracht Gertrude haar hand naar haar sluier.
"Ja, toon het hem. Dat zal hem leren. Of schaam je je soms voor je geliefde Heer in de hemel?"
Een traan biggelde over Gertrude's wang. Met een langzaam gebaar nam ze zich de sluier van het hoofd. Haar kaalgladde schedel werd zichtbaar. Vrouwen die zich als kloosterling aan de Heer geven laten zich immers de haren afscheren, als teken dat zij de ijdelheden van de wereld afzweren en voortaan toebehoren aan hun Heer. Een gebaar dat we van de lijfeigenen hebben overgenomen. Verbijsterd en vol afgrijzen staarde minnaar Ruodger naar de vrouw met wie hij in zijn dromen waarschijnlijk al ettelijke malen de liefde had bedreven. Wie weet hoe vaak hij zich in gedachten had gekieteld met Gertrude's prachtige haren... Hij slaakte een kreet van afgrijzen. Wat een vernedering voor hem, en dat voor de ogen van zijn eigen manschappen. Maar nog altijd werd hij in bedwang gehouden door Gods almacht en kon hij geen stap verzetten, alsof een onzichtbare hand zijn beide voeten op de grond drukte. In machteloze woede wees hij naar onze moeder Bertha. Het spijt mij, lezer, dat ik de volgende woorden moet weergeven, want de onverlaat brulde:
"Dat zal ik je betaald zetten, lelijke heks in je grauwe griezelkleed. Van mij ben je nog niet af...!"
Pas toen hij zich omkeerde om de kerk te verlaten, bleek hij zich weer te kunnen bewegen. Geen van die kerels had het fatsoen de deur achter zich te sluiten. Het zonlicht stroomde van buiten naar binnen, en viel op Gertrude die daar nog altijd vooraan bij het altaar lag. Pas toen haar moeder haar een teken gaf, durfde ze op te staan en weer naar haar plaats in de banken te gaan. We hebben daar nog zeker een uur met elkaar voor God psalmen gezongen. Maar nog nooit hadden onze stemmen zo piepend en benepen geklonken.
6.
Jonker Ruodger hield woord. Niet lang daarna liet hij weer van zich horen. Er kwam een bode die persoonlijk door onze koning, Diederik III was gestuurd. Moeder Bertha moest zich komen verantwoorden.
"Waar word ik van beschuldigd?"
"Er hebben zich getuigen bij de koning gemeld met het bericht dat u betrokken bent bij een complot tegen zijne majesteit, de koning. De zeven koningen van Groot Brittannië zouden samenspannen en plannen beramen om tegen onze vorst op te trekken, hem onverhoeds te overvallen en de macht over te nemen."
Moeder Bertha antwoordde: "Dat zou mij verbazen. Dan zou ik daar zeker van op de hoogte zijn geweest. Zoals u weet was mijn moeder de dochter van koning Ercombert. Ik heb dus onder de verschillende koninklijke families aan de overkant van de zee talrijke familieleden, met wie ik uitstekende betrekkingen onderhoud. Van een dergelijk plan is mij nooit iets ter ore gekomen."
"Dat is uw woord, vrouwe, tegenover het woord van de aanklager. Hij beschuldigt u er verder van dat de verschillende vorsten ongemerkt op verschillende tijden van Engeland het Kanaal zouden oversteken en hier op uw terrein hun intrek zouden nemen. Als alle manschappen zich hier verzameld zouden hebben en zouden zijn uitgegroeid tot een groot leger zouden ze binnen een dag bij het paleis van de koning kunnen zijn, en hem van zijn kroon en leven beroven. Dat zou een prachtige machtsuitbreiding zijn voor uw familie..."
"Maar, mijn beste man, heb ik redenen om mij zo tegenover onze geliefde koning Diederik te gedragen? Hij is mij altijd goed gezind geweest?"
"Vrouwe, vergeet u niet, ik breng u alleen maar over wat mij is opgedragen. U wordt binnen de kortst mogelijke tijd op het koninklijk paleis verwacht om u te verantwoorden."
Stel je voor: onze moeder Bertha! Ieder besefte dat dit de wraak was van de jongeman. Hoe eerlijk was de koning, als het over iemand uit zijn naaste omgeving ging? En was hij niet aangewezen op de krijgskunst en bescherming van zijn persoonlijke lijfwacht? Dergelijke kerels kon je maar liever te vriend houden.
Moeder Bertha was nergens bang voor. Maar wij, zusters, des te meer. Zij had alle vertrouwen in de goede afloop, maar wij sidderden bij de gedachte wat haar allemaal zou kunnen overkomen. Er waren verschillende heren en ridders uit de buurt die aanboden haar te vergezellen op haar tocht naar de koning. Ook mijn vader - ik ben er trots op dat hier te kunnen schrijven.
Maar zij wees alle hulp van de hand: "De Heer is mijn helper. Wie zou ik vrezen?" Dat was een regel uit een van de psalmen die wij in de kerk vaak zongen.
Hoezeer ze ook op God de Heer vertrouwde, ze ging wel met zorg en overleg te werk. Ze kleedde zich volgens de waardigheid van haar adellijke stand, liet haar sieraden te voorschijn halen, voorzover die althans nog niet waren verkocht ten bate van de armenbedeling, en ze tooide zich met de kleuren van haar koninklijk geslacht en die van haar gestorven heer Siegfried. Ook de koets liet ze voor deze gelegenheid geheel opknappen; vooral aan het familiewapen liet ze veel aandacht besteden. Ze koos rijke geschenken uit de wapenkamer en uit haar persoonlijke bezit enkele gewaden. Dit alles moest straks dienen als relatiegeschenk voor Diederik en zijn gemalin. Het was niet onze moeder, maar een trotse welgestelde, adellijke weduwe die van ons afscheid nam en in haar koets met twee witte paarden ervoor vertrok. Wij bleven in spanning achter. Hoe lang zou het duren, voordat wij weer iets van onze moeder zouden horen?
Dat zou vlugger zijn dan een van ons ook maar zou hebben kunnen vermoeden.
Want de volgende avond reeds arriveerde er een bode. Hij zag er prachtig uit. Hij droeg de koninklijke kleuren en ook zijn paard was gesierd met een kokarde in de kleuren van ons koninklijk huis. De man had zwier en manieren. Hij liet zich aandienen bij Déotile, niet bij Gertrude. Haar bracht hij verslag uit. Na een paar woorden begreep zij dat het een verschrikkelijk bericht was. Ze verzamelde ons allemaal in de kerk. We zochten onze vaste plaats op in de banken, en wachtten ongerust op de dingen die komen gingen, want dat het slecht nieuws was dat die boodschapper kwam brengen, dat was als een lopend vuurtje over het terrein gegaan. Déotile gaf de man een teken en hij begon te vertellen:
"Edele vrouwen hier verzameld, luistert naar de woorden die heer Ridulf mij heeft doorgegeven. Zoals u weet, is vrouwe Bertha gisteren van hier vertrokken om zich bij de koning te verantwoorden. Zij was immers beschuldigd van hoogverraad. Omdat het hier een officiële aanklacht betreft, is de koning verplicht hem in behandeling te nemen. Vandaar dat hij vrouwe Bertha van hier bij zich ontbood om zich te komen verdedigen tegen de aanklachten die tegen haar werden ingebracht. Zij was nauwelijks een uur onderweg, toen zij in een hinderlaag op een eenzame plaats werd opgewacht door valse edellieden..."
Een kreet van afgrijzen ontsnapte aan onze zusters.
"Het was jonker Ruodger, die zijn kans schoon zag om zich op haar te wreken. Hij wilde haar net zo vernederen, als zij het hem had gedaan. Hij hield de koets aan en stelde met tevredenheid vast dat zij alleen reisde:
'Hoe onvoorzichtig van u, vrouwe, om geen bescherming mee te nemen.'
'Wees jíj maar voorzichtig jongeman, had zij scherp geantwoord, want onze hulp is de naam van de Heer die hemel en aarde gemaakt heeft.'
Maar daar had heer Ruodger zich niets van aangetrokken. Hij had haar gesommeerd uit te stappen. Toen was zijn oog gevallen op de met ijzer beslagen reiskoffer. Met een vals glimlachje had hij alleen maar een kort gebaar gemaakt. Zijn trawanten hadden de kist afgeladen en opengebroken, en joelend de inhoud eruitgegooid. Zij hulden zich in de kostbare gewaden, maakten vrouwelijke heupwiegbewegingen en wezen daarbij telkens proestend op vrouwe Bertha."
Wij luisterden met het schaamrood op de kaken.
"Toen had heer Ruodger vrouwe Bertha bevolen de sieraden af te doen. Vervolgens ook haar adellijke kleren, zodat ze uiteindelijk alleen nog maar in haar ondergoed voor die troep geile kerels had gestaan."
Een kreet van afgrijzen ging door onze rijen.
Op dat moment nam Déotile het woord: "Zusters, wat er over onze moeder verteld wordt is heel erg. Maar wij kennen haar allemaal heel goed. Hoe benauwend en vernederend de omstandigheden ook zijn, ik ben er zeker van dat zij altijd onze Heer Jezus voor ogen houdt. Zij zal beseffen dat Hij op de avond voor zijn dood precies hetzelfde heeft doorgemaakt."
Het was goed bedoeld van Déotile. Ik kon wel zien dat deze woorden inderdaad een aantal zusters rustig maakten, maar in mijn oren klonken ze uiterst luguber: 'de laatste avond voor zijn dood'? Moeder zou toch niet om het leven gebracht zijn?
De bode ging voort met zijn verslag: "Ze hadden zelfs verfstoffen bij zich. Daarmee schilderden ze het familiewapen weg dat op de koets zichtbaar was geweest, kortom, alle tekenen van haar waardigheid werden haar ontnomen."
Wij waren ontzet.
"Maar zusters, vrouwe Bertha droeg mij op u uitdrukkelijk te zeggen dat God zijn vrienden nooit in de steek laat, en dat zij niet voor niets op Hem haar vertrouwen had gesteld. Want juist toen haar vernedering het dieptepunt bereikte, kwam daar heer Ridulf voorbij. De raadsman van koning Diederik. Hij bleek op weg naar dezelfde rechtszitting. Hij zag de vrouwe in haar beschamende positie en vroeg aan de kerels eromheen wat er gaande was. Welnu, deze heer had aan een half woord genoeg. Hij vroeg wie de leiding had van de manschappen. Ruodger deed een stap naar voren. Op afgemeten toon beval hij dat men de vrouwe onverwijld haar kleren moest teruggegeven, dat haar persoonlijke bezittingen weer in de koets geladen moesten worden, en dat de aangebrachte beschadigingen zo goed en zo kwaad als het ging ongedaan gemaakt moesten worden. Ze waren er een hele tijd mee bezig. Maar heer Ridulf had zijn lijfwacht in de aanslag geposteerd; dus ze mochten er pas vandoor toen vrouwe Bertha te kennen gaf dat ze tevreden was.
Hij richtte zijn laatste woorden tot Ruodger: 'Ik zal hierover rapport uitbrengen bij de majesteit onze koning.'
Ruodger wist niet wat te zeggen en nog meer vernederd dan hij al was, droop hij af, vergezeld van zijn troep soldaten. U zult begrijpen dat deze tragische gebeurtenissen bijzonder in het voordeel werkten bij de rechtszaak van vrouwe Bertha."
De bode vervolgde: "Het bleek al gauw dat de koning geen woord geloofde van alle valse beschuldigingen die Ruodger tegen vrouwe Bertha inbracht. Op hoge schrille toon stond hij te gebaren als een idioot, onderstreepte zijn woorden met priemende wijsvinger en woede-uitvallen, met brallende stem beëindigde hij zijn toespraak dat hij dit alles liever ook met de mantel der liefde had bedekt, maar dat zijn trouw aan de koning hem gebood al deze dingen aan het licht te brengen, zodat ieder hier in deze zaal het met eigen ogen kon zien. O zusters en wat er toen gebeurde: wat is onze God toch genadig. Als het niet over zulke ernstige dingen ging, zou je zelfs geloven dat Hij met humor te werk gaat. Want op hetzelfde moment dat hij zijn laatste woorden uitsprak, sprongen zijn oogbollen uit hun kassen, alsof ze door een onzichtbaar lepeltje naar buiten werden gewipt. Ze kwamen op de plavuizen vloer terecht en bleven daar stom starend liggen. Waar bij Ruodger de ogen hadden gezeten, was nu gewoon gladde huid te zien, zelfs geen litteken of bloedspoor, niets. Alsof er nooit ogen gezeten hadden. Brullend begon de jongeman in zijn ogen te wrijven, maar dat hielp natuurlijk niets. Met beide handen voor zich uitgestrekt probeerde hij in den blinde ergens houvast te zoeken. Intussen slaakten ook de omstanders kreten van ontzetting. Toen het tot de jongeman begon door te dringen hoe hij eruit moest zien, sloeg hij vol schaamte en spijt de handen voor zijn ogen. De koning hief zijn hand op, en onmiddellijk daalde er een diepe stilte in de zaal neer. Alleen de jongeman bleef zacht doorjammeren. Met strenge stem vroeg Diederik aan zijn lijfwacht waarom hem dit verschrikkelijke teken overviel. 'Omdat ik alles gelogen heb, ik beken het; ik geeft het toe. Ik voelde mij vernederd, toen mij de hand van vrouwe Gertrude geweigerd werd. Ik was zo gekwetst in mijn trots. Majesteit, dat zult u toch kunnen begrijpen? Dat ik zo tot inzicht moet worden gebracht! Heb medelijden met mij, koning. Als u nog iets voor me kunt, astublieft, majesteit.' Toen deed koning Diederik iets geheel onverwachts. Hij kwam van zijn troon af en knielde in alle nederigheid neer voor vrouwe Bertha met de woorden:
'Edele vrouwe, u weet dat wij u steeds hebben hooggeacht en gerespecteerd. De blindheid waarmee mijn lijfwacht hier is geslagen is zijn verdiende straf. Hij sprak een valse beschuldiging tegen u uit. Wij beseffen eens te meer, hoezeer u door hemelse machten wordt beschermd. Maar als dat zo is, dan zouden wij u willen vragen: verricht nu ook een teken van hemelse liefde, juist zoals hij door een hemels teken werd gestraft. Akkoord, Ruodger hier is een blaaskaak, maar ik houd van hem als van een eigen zoon. Immers uit zijn woorden van zojuist blijkt, dat hij intussen tot inzicht is gekomen.'
Nog nooit was het vrouwe Bertha overkomen dat de koning zelf voor haar op de knieën lag en een smeekbede tot haar richtte. Zij vroeg de koning op te staan met de woorden: 'Sire, hoe vaak heb ik zelf niet voor Gods altaar gelegen, juist zoals u nu hier voor mijn voeten ligt. Ik weet zelf wat het is om genade te moeten afsmeken. Voor God zijn wij immers allemaal arme mensen en op zijn hulp aangewezen. Maar weet wel, dat het niet aan mij is om genezingen te verrichten. Dat kan God alleen. Laten we daarom allen naar de paleiskapel gaan en daar een gebedsstonde houden en God vragen dat Hij jonker Ruodger zijn gezichtsvermogen teruggeeft nu hij zijn misstappen inziet.' Moeder Bertha nam de oogbollen over die door een dienstmeisje van de grond waren opgeraapt en op een schotel gelegd. Zij drukte ze op haar plaats en het was alsof er niets gebeurd was. Toen trok het hele gezelschap naar de kapel om God dank te brengen. Intussen werd ik naar u toegezonden met de boodschap: 'Zegt u maar aan de zusters van moeder Bertha, dat ze de Heer danken en voor Hem het lied zingen dat Hij nooit laat varen het werk van zijn handen.' Tenslotte laat vrouwe Bertha weten dat zij nog enige dagen op het paleis zal doorbrengen om het huwelijk te regelen van vrouwe Emma..."
Wij reageerden verrast? Een huwelijk? Wist jij daar van Emma? Emma sloeg haar ogen neer. Met een simpel gebaar gaf ze de koninklijke boodschapper toestemming ook dit bericht nog uit te spreken: "Sinds enige tijd heeft zich een kandidaat voor vrouwe Emma gemeld: prins Swaradin, tweede zoon van koning Egbert van Kent aan de overkant van de zee. Vrouwe Bertha heeft mij verzocht op de terugweg naar het paleis van de koning vrouwe Emma mee te nemen. Dan zullen alle voorbereidingen getroffen kunnen worden voor het huwelijk."
Kreten van enthousiasme klonken er vanuit de rijen der zusters. Elk van ons heeft Emma gekust en gefeliciteerd. Het was een stralende Emma die de volgende dag aan de zijde van de koninklijke heraut uitreed. Wij zwaaiden haar allen aan de poort uit. Als zij in Zuid-Engeland ging wonen, zouden we haar menselijkerwijs gesproken nooit meer terugzien. Hoe waar dat was, en tegelijk ook weer niet, zou veel eerder blijken dan ons lief was...
7.
De inzegening van het huwelijk tussen Swaradin en Emma moet een fantastische gebeurtenis geweest zijn. Ooggetuigen hebben ons er later over verteld. De plechtigheid vond plaats in de beroemde kathedraal van Canterbury en het was de bisschop van Canterbury, Sint Theodorus zelf, die voorging. Ieder van ons hoopte en verwachtte dat het leven van deze twee zou verlopen, zoals de sprookjes graag vertellen: "En ze leefden nog lang en gelukkig." Hoe bedrogen kwamen wij uit.
Moeder Bertha had haar geliefde jongste dochter op het hart gedrukt regelmatig iets van zich te laten horen:
"Want je kunt je voorstellen, dat wij allen in ons klooster hier te Blangy van harte met je meeleven. Hoe meer je ons van je situatie laat weten, hoe meer en duidelijker wij aan God onze Heer kunnen vragen, welke zegeningen Hij je moet toesturen in dat verre Engeland."
Emma had het beloofd. Natuurlijk, we hadden immers zoveel samen meegemaakt. De eerste jaren ging dat goed. Maar toen werden de brieven steeds minder en tenslotte hoorden we helemaal niets meer. Dat was ronduit verontrustend. Want in de laatste boodschappen was de toon steeds verdrietiger geworden. Het kwam erop neer, dat onze geliefde Emma zich hoe langer hoe ongelukkiger begon te voelen. Het leek er namelijk op dat die prins Swaradin eerder een vrouwenversierder was dan een trouwe echtgenoot. Eigenlijk was hij al meteen na hun huwelijk aanmerkelijk koeler geweest dan daarvóór. Toen had hij vol attenties gezeten. Maar vanaf de eerste dag was daar niets meer van over. Emma had er na lang zwijgen en aarzelen tenslotte toch iets van gezegd. Geërgerd had hij geantwoord dat getrouwde mannen geen attenties behoren te geven aan hun echtgenotes. Dat is iets voor de verliefdheid, maar die tijd hadden ze immers achter zich. Het was alsof haar hart door een kille vuist was ingeklemd, ja, dat had er gestaan "een kille vuist rond mijn hart". Zou het dan toch waar zijn wat je vaak door getrouwde vrouwen hoort beweren: dat mannen onbetrouwbaar zijn; feitelijk maar in één ding geïnteresseerd en als ze dat hebben dan gaan ze weer op nieuwe veroveringstochten uit. Maar trouw, teder en liefdevol schijnen ze niet te kunnen zijn. De lezer moet mij vergeven, als ik onzin opschrijf, ik geef alleen weer wat ik vaak heb horen vertellen door verdrietige of zelfs verbitterde vrouwen. En daar zijn er heel wat van in onze dagen. Misschien hebben wij zusters, die in zelfgekozen onthouding leven, toch het beste deel gekozen...?
We waren ongerust. En je kon aan moeder Bertha zien, dat ze er verdriet van had. Dat konden we ook opmaken uit het feit dat ze in haar toespraakjes tijdens onze gezamenlijke gebeden in de kerk steeds meer aandacht begon te geven aan het lijden van onze Heer Jezus Christus en dat wij geroepen zijn Hem daarin na te volgen; dan zullen wij aan de andere kant van de dood ook met Hem in zijn heerlijkheid mogen delen. Maar onze onrust groeide, toen we daarna niets meer van Emma vernamen. Moeder Bertha heeft een jaar voorbij laten gaan. Toen besloot ze een van haar rentmeesters naar Kent te sturen. Zogenaamd om boodschappen over te brengen naar haar familie die verspreid over een aantal kastelen woonde. Maar haar eigenlijke bedoeling was dat hij daar te weten zou komen, hoe Emma het maakte.
Wat hebben we in spanning gezeten. Een van onze zusters heeft zelfs met krijtsteen op de buitenmuur van de kerk een berekening getekend. Met streepjes gaf ze aan, hoe lang onze rentmeester erover deed, voordat hij voet aan land zette in Engeland. Vervolgens hoeveel dagen hij nodig zou hebben om alle boodschappen langs moeder Bertha's familie te brengen. Tenslotte maakte ze drie rijen streepjes: de bovenste rij gaf aan hoeveel dagen hij nodig zou hebben, als wij ons voor niets ongerust maakten, en alles goed was. De middelste rij gaf aan, hoeveel dagen hij vermoedelijk nodig zou hebben, als onze Emma in onmin leefde met haar prins. En tenslotte was er nog een rij, die ervan uitging hoeveel dagen hij nodig zou hebben, als Emma en Swaradin al gescheiden leefden van elkaar. We moesten er niet aan denken. Elke dag kraste de zuster zo'n streepje door. En zo verstreek de tijd. Maar toen de bovenste rij streepjes geheel was doorgekrast, hadden we nog altijd niets van onze rentmeester gehoord. Er zou hem toch niets overkomen zijn? Ook de periode van de tweede reeks streepjes verstreek, en nog altijd hadden we geen enkel teken van leven uit Engeland vernomen. Om kort te gaan, op het moment dat onze rentmeester eindelijk, eindelijk terugkeerde, was de periode van de derde reeks streepjes allang en breed voorbij. Zijn verslag was afschuwelijk.
Het bleek dat onze geliefde zuster Emma al vrij spoedig na aankomst in Engeland door haar gemaal Swaradin aan de kant was geschoven. Ze had hem zijn trouweloos gedrag verweten. Maar hij had haar alleen maar uitgelachen, zonder iets te veranderen. Tenslotte begonnen haar aantijgingen hem te irriteren en hij liet haar opsluiten in een afgelegen kasteel ergens ver weg in het zuid-westen van Engeland. Het klimaat was er vochtig en kil en de eenzaamheid was onverdraaglijk. Het had onze rentmeester veel moeite gekost de waarheid op het spoor te komen. Hij had uiterst omzichtig moeten manoeuvreren. Uiteindelijk was hij erachter gekomen, waar onze geliefde zuster Emma zat, en hij had haar daar opgezocht. Het was hem zelfs gelukt een persoonlijk onderhoud met haar te hebben. Ik hoor het hem nog uitroepen:
"O zusters, wat ben ik blij, dat u niet hoeft te zien wat mijn ogen hebben gezien...!"
"Maar wat dan?" klonk het van verschillende kanten "wat hebt u dan gezien?"
"Als op dit moment onze geliefde prinses Emma naast mij zou staan, zou u haar waarschijnlijk niet herkennen, zo mager is zij geworden, zo uitgeteerd haar eens zo prachtige lichaam. Ik heb daar gesproken met een oude vrouw; Emma is diep ongelukkig, zij voelt zich vernederd en verraden en zij bezwoer mij alles in het werk te stellen om haar daar weg te krijgen. Ze is ongelukkig en ziek. O, mijn geliefde zusters, het spijt mij dat ik niet met mooiere berichten in uw midden mocht terugkeren."
Diezelfde dag nog liet moeder Bertha haar koets in orde maken. Zij wendde zich in haar nood tot de koning. Ze deed verslag van alles wat ze had gehoord, en smeekte de koning om hulp:
"Weet u nog majesteit, dat u hier op uw knieën voor mij lag en dat u mij hebt gesmeekt de ogen van uw lijfwacht Ruodger te openen? Zo lig ik nu op mijn beurt op mijn knieën voor u en richt mijn smeekbede tot u, dat u prins Swaradin sommeert zijn vrouw vrij te geven en haar toestemming te verlenen naar ons terug te keren."
De koning deed haar opstaan en beloofde alles te doen wat in zijn vermogen lag om Emma vrij te krijgen. Hij zond een van zijn beste diplomaten naar de overkant van het Kanaal, want prins Swaradin was een eigenzinnig en hoogmoedig man. Die was het niet gewend om ongelijk te bekennen of zijn gezicht te verliezen. Het kon wel eens een moeilijke opdracht worden. Reeds na een paar dagen was hij terug. Prins Swaradin had geen enkele moeilijkheid gemaakt. Het scheen alsof hij opgelucht was dat hij op zo'n eenvoudige manier van een probleem werd verlost. Zonder slag of stoot had hij zijn toestemming gegeven om prinses Emma naar huis terug te laten gaan.
De koning vertrouwde het niet helemaal. Zou hij toch iets in zijn schild voeren? Als er manschappen naar Zuid-Engeland zouden gaan, om prinses Emma te begeleiden, zou hij dat dan misschien gaan uitleggen als een soort oorlogsverklaring? Zocht hij ruzie om het Frankische volk aan te vallen? Toch besloot de koning een boot naar Engeland te zenden met een garnizoen soldaten erop en niet te vergeten zijn eigen lijfarts. Tot hun verbazing werd hun echter niets in de weg gelegd. Intussen bleek prinses Emma nog meer verzwakt en uitgeteerd; nu was het een zieke vrouw die ze uit het kasteel haalden, die nog nauwelijks op haar eigen benen kon staan. Men maakte van stevige takken en dekens een soort draagbaar; zo werd zij vanuit haar gevangenis naar de boot vervoerd. De overtocht terug naar Frankenland was een kwelling. Er stond een stevige zuidwestenwind. Huizenhoge golven sloegen over het dek. Het was niet te vermijden dat alle opvarenden doornat werden, ook de zieke prinses. Het was de lijfarts van de koning zelf die geen moment van haar zijde week; hij hield haar constant in de gaten, paste aderlatingen toe, liet haar braken en lauw kruidenwater drinken, maar ook hij kon niet verhinderen dat haar toestand steeds slechter werd. Gelukkig kregen ze na een barre overtocht het vertrouwde thuisland in zicht. Emma hief vol verlangen haar hoofd op om het te kunnen zien, zij glimlachte van herkenning, viel terug op haar draagbaar en op datzelfde moment besefte de lijfarts dat ze gestorven was.
Na het afmeren van de boot werd er onmiddellijk een gezant te paard vooruit gestuurd om het droeve nieuws aan moeder Bertha over te brengen. Zodra zij hoorde wat er aan de hand was, maakte zij zich reisvaardig om haar dode dochter en de rouwstoet tegemoet te gaan. Blangy ligt een kleine dagreis van de kust vandaan. Wat nog niet eerder gebeurd was, gebeurde nu. Hoewel de regel ons voorschrijft nooit meer het kloosterterrein te verlaten, gaf moeder ons nu allen toestemming om haar te vergezellen.
Hoe vlug de rouwstoet voortgegaan moest zijn bleek al gauw. Want nog geen uur nadat wij ons klooster verlaten hadden ongeveer ter hoogte van een landgoed dat vanouds 'Le Grand-Pré', 'Grote Weide' wordt genoemd, zagen we ze al van de andere kant aankomen. Hartverscheurend waren de taferelen die zich daar voor onze ogen afspeelden. De eerbied gebiedt mij daar verder het zwijgen over te doen. Maar één ding moet ik toch vertellen. Want luid snikkend en schreeuwend boog moeder Bertha zich over haar dode dochter; zij knuffelde en streelde haar, fluisterde en snikte lieve woordjes in de oren van de roerloze gestalte.
Ze riep: "Och, mijn liefste dochtertje, wat heb je allemaal mee moeten maken. Wat zul je een verdriet hebben gehad. Maar wij hebben altijd van je gehouden. Ja, dat is het ergste, dat je heel die afgelopen tijd omringd bent geweest met mensen die je kil en hardvochtig hebben behandeld, terwijl wij zo van je houden. Jouw ogen hebben de laatste tijd alleen maar liefdeloosheid moeten aanschouwen, maar dat wij van je houden, kunnen ze niet meer zien..."
Toen gebeurde er een groot wonder. Al degenen die er dicht omheen stonden, bezweren dat ze het ook gezien hebben, en ik, lezer, ben een van hen. Want op het moment dat moeder Bertha die wanhopige woorden van liefde uitriep, opende de dode Emma haar ogen, zoals ze daar op haar rug lag uitgestrekt op de draagbaar; enige ogenblikken keek zij haar moeder met ogen vol liefde aan. Daarop sloot ze ze weer voorgoed. Moeder Bertha leek als door de bliksem getroffen. Roerloos stond ze daar, alsof ze niet wist of ze blij moest zijn of nog verdrietiger.
Enige dagen later hebben we Emma begraven. De bisschop was er zelfs voor uit Thérouanne gekomen. Natuurlijk was hem onmiddellijk het wonder verteld, dat zich had voorgedaan. In zijn predikatie kwam hij erop terug:
"Ik ben er zeker van, geliefde moeder Bertha en geliefde zusters, dat God ons op die wonderbaarlijke manier wilde troosten. Wij, die ons vertwijfeld afvragen, hoe onze doden het maken. Wij hebben zo van ze gehouden, maar nu staat onze liefde machteloos. Daar merkt een dode immers niets meer van, zo denken wij. Maar God geeft ons te kennen, dat de doden bij Hem leven, en dat ze wel degelijk vanaf de andere kant van de dood met ogen vol liefde en genegenheid naar ons kijken. Dat heeft Emma ons, eenvoudige stervelingen, een ogenblik lang mogen laten zien... Zij zegt ons: de liefde is sterker dan de dood. Maar dat wisten we immers al uit het evangelie. Was Jezus ons dat al niet komen duidelijk maken...?"
Enfin zo werd de lijkrede haast een feestpredikatie.
8.
Al deze verwikkelingen hadden bij moeder Bertha nog meer het verlangen gewekt om in eenzaamheid de Heer te dienen. De leiding over onze gemeenschap droeg ze tot onze verrassing niet over aan haar oudste dochter Gertrude, maar aan de op een na oudste, Déotile. Daar heeft ze nooit uitleg van gegeven. Maar wij zusters onder elkaar vermoeden dat het te maken had met die vernederende scène in de kerk, toen Ruodger haar op kwam eisen. Waarschijnlijk is ze in de ogen van haar kordate moeder Bertha te weinig flink geweest. Hoe dan ook, moeder Bertha trok zich terug in een onooglijk klein celletje, dat tegen de kerk was aangebouwd; de deur werd van buiten afgesloten, zodat ze er alleen nog uit zou kunnen met uitdrukkelijk goedvinden van moeder overste. Er zat slechts één venstertje bij haar in de muur: het keek uit op het altaar in de kerk. Soms kon ze zich niet inhouden. Dan begon ze vanuit haar venstertje opzij in de kerk tot ons opwekkende woorden te spreken. Soms duurden ze zo lang dat het eten erbij inschoot of het werk op het land eronder leed. Niet lang daarna werd Déotile ziek. Toen zij besefte dat ze doodging, heeft ze haar moeder en haar zus Gertrude bij zich geroepen. Samen besloten ze dat Gertrude alsnog de leiding van onze gemeenschap op zich zou nemen.
Toen moeder Bertha negen jaar in haar eenzame cel had doorgebracht, kwam ook voor haar het moment dat ze voorgoed afscheid van ons moest nemen. Op haar sterfbed heeft ze ons allen om zich heen geroepen. Ze voorspelde voor onze gemeenschap in de toekomst nog zware tijden. Maar toen wij verschrikt uitriepen: "Hoe bedoelt u dat, moeder? Kunt u er dan niets meer over zeggen?", deed zij er verder het zwijgen toe. Ze drukte ons op het hart steeds ons vertrouwen op de Heer te stellen. Ze heeft ons bemoedigd en zo liefdevol toegesproken, alsof zij reeds in de hemel was en God zelf haar de woorden influisterde, die zij aan ons doorgaf. Ze bereikte de leeftijd van negen-en-zestig jaar. We hebben haar naast haar geliefde Emma en Déotile begraven.
En nu sinds kort ook moeder Gertrude is overleden, en aan mij de leiding van de gemeenschap is opgedragen, heb ik eerst deze wonderbare geschiedenis willen vastleggen. Zodat ik elke dag zal beseffen, dat het God is die ons leidt en dat Hij in ons mag voltooien wat Hij met zoveel wonderkracht begonnen is in Bertha, Gertrude, Déotile en Emma.
Nabestaanden bezoeken het graf van dierbare overledenen, maken het schoon en zetten er verse bloemen neer. In de kerken worden de overledenen van het afgelopen jaar een voor een eerbiedig afgeroepen. Voor ieder wordt een kaars opgestoken, een paaskaars, teken van ons geloof dat onze overledenen aan de andere kant van de dood - net als Jezus - nieuw leven ontvangen. Trouwens, daarvan zijn ook wij, die u elke week een bericht uit het hiernamaals sturen, een levend getuigenis. Toch?
U leeft in een tijd dat er vaak gezegd wordt: “Dood is dood! Er is geen hemel! Geloof toch niet in zulke kinderlijke sprookjes.”
U weet wat Jezus dan antwoordde. Die had ook al te stellen met zulke cynische opmerkingen. Hij zei dan: “Mijn Vader God zegt van zichzelf: ‘Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob.’ Zie je wel,” zei Jezus dan, “onze God is een God van levenden niet van doden.”
Jezus geloofde vast in een leven na de dood. En niet in een diepe, donkere onderwereld of hel, maar bij God. Hij zei tegen zijn leerlingen: “Het huis van mijn Vader heeft vele verblijven. Ik ga een plaats voor jullie klaarmaken. Ik meen het. Als het niet zo was. Had Ik het ook gezegd. Je kent me!”
Dat is opvallend genoeg. Want Jezus was opgegroeid met de psalmen. Daarin wordt herhaaldelijk gezegd dat de doden in het dodenrijk voorgoed tot zwijgen zijn gebracht: “Kunnen doden in het dodenrijk soms nog uw lof zingen?” Jezus was ervan overtuigd dat de doden inderdaad Gods lof zongen. Bij God.
Ik sluit me van harte bij zijn geloof aan. En ben daar in mijn leven ook krachtig in bevestigd. Sta mij toe mijn verhaal te vertellen. Ik ben Berta, vrouwe van Blangy, een klein plaatsje aan de Ternoise in Noord-Frankrijk, zo’n vijftig kilometer uit de kust. Toen mijn man stierf sprak ik met mijn drie volwassen dochters af dat wij van onze hofstede een kloostertje zouden maken. Het was de tijd dat Sint Willibrord in uw streken het evangelie kwam brengen, zo rond 725. Ons huis zou een steunpunt worden van christelijke cultuur in de donkere tijden waarin wij leefden.
Mijn jongste dochter, Emma, deed wel mee, maar – zei ze – als nog eens de prins van mijn dromen opduikt, wil ik met hem kunnen trouwen. Die prins kwam. Van Kent, aan de overkant van de zee. Emma straalde en ging met hem mee naar zijn thuisland. Wij drukten haar op het hart: “Schrijf regelmatig of stuur een boodschapper. Zodat we kunnen delen in je geluk.” Maar we hoorden niets. Na anderhalf jaar hield ik het niet meer uit. Ik stuurde een vertrouwenspersoon naar Kent. Die kwam terug met een alarmerend bericht. De prins zat achter andere vrouwen aan. Emma was verstoten en kwijnde weg in een kasteel ver naar het westen. Er ging een boot uit met artsen en een lijfwacht om haar terug te halen. Naar ik later hoorde was ze al te zwak om zelf de wenteltrap van de gevangenistoren af te dalen. De overtocht naar onze streken overleefde ze niet. Zodra het convooi geland was, ging er een ijlbode naar ons toe om ons op de hoogte te brengen. Ik bedacht me geen ogenblik, zadelde een paard en reed met de bode mijn lieve Emma tegemoet. Wat zag ze eruit. Ik weende hardop: “O God, lieve Emma, wat moet je veel geleden hebben. En wij hielden zo van je. Maar daar kun je nu niets meer van voelen.” En toen, luisteraar, gebeurde er iets wonderlijks. Mijn Emma sloeg haar ogen op, keek mij een ogenblik liefdevol aan. Toen sloot ze ze weer. Voorgoed. Alle omstanders riepen van verbazing.
Ik geloof dat Emma mij wilde laten merken dat zij wel degelijk mijn liefde voelde en ontving. Ook al was ze dood. Aan het begin van de 20e eeuw hebben gelovigen op die ontmoetingsplek een herinneringskapelletje gebouwd. Even buiten Blangy. Het heet daar Le Grand Pré. Dat kapelletje is een monument van hún en míjn geloof dat de doden léven.
Ga er eens heen. Of richt uw eigen monument op door een kaars aan te steken of een bloemetje neer te zetten bij het portret van uw dierbare overledenen.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen