×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Info afb. |
Eusebius van Rome, Italië; martelaar met Pontianus (soms Potentianus), Vincentius en Peregrinus; † onder keizer Commodus (180-192).
Feest 25 augustus.
Zij stierven de marteldood ten tijde van keizer Commodus, toen Vitellius rechter was.
Er is een verslag (Acta) bewaard gebleven van hun proces en marteldood. Onder 'Acta' wordt meestal verstaan een letterlijk verslag van de procesvoering, vastgelegd door een ooggetuige of door een secretaris. Maar in dit geval gaat het om negen lezingen: precies het aantal dat gelezen werd gedurende het liturgisch officie op de feestdag van een heilige. Op het gebruik tijdens de liturgie wijzen ook de geregelde beginwoorden 'In die tijd...': zo begonnen in de liturgie vele schriftlezingen. Een aantal lezingen eindigt met de liturgische formule 'door Christus Onze Heer'; de toehoorder in de kerk werd geacht hier 'Amen' op te antwoorden. Dat moge nog eens extra duidelijk zijn aan het eind van de negende en laatste lezing!
Hieruit trekken we alvast de conclusie dat de verslaggever dus niet de bedoeling heeft de objectieve feiten weer te geven, in de moderne wetenschappelijke zin van het woord; hij zal die feiten interpreteren en gebruiken om zijn christelijke toehoorders te inspireren en te versterken in het geloof.
We laten hier het Verslag volgen. Wanneer wij er opmerkingen tussendoor maken, drukken we ze in een klienere letter af.
Verslag
1. Eerste Lezing
Tijdens de regering van de hoogst onrechtvaardige Commodus werd een wet uitgevaardigd, dat op zijn verjaardag de hele bevolking van de stad Rome bij elkaar moest komen voor een wedstrijd. Ze moesten hulde brengen aan de machtige Hercules of aan Zeus. Dat ging dan zo: Commodus zelf hulde zich in een leeuwevel en vóór het gouden beeld van Zeus zette hij zijn hoofdtooi op; zo nam hij plaats op zijn troon om de bewegingen van de wedstrijd te volgen. En de hele bevolking van Rome juichte hem toe met de woorden: "Gij Hercules, beschermheer van de staat, verdediger van de moedige Romeinse vrijheid!" Dat werd wel vijfenzeventig keer geroepen.
Het is van Commodus bekend dat hij tegen het einde van zijn leven onder invloed van exotische raadgevers aan godsdienstwaanzin begon te lijden. Eén van de uitingen ervan was dat hij zichzelf beschouwde als Hercules, de zoon van de 'allerhoogst verheven god' Zeus ('deus summus exsuperantissimus'). Het is dan ook goed mogelijk dat met zijn 'hoofdtooi' ('mitra') bedoeld wordt een leeuwenkop, die hij zich opzette.
2.
In die tijd woonden er een aantal christenmannen in de wijk Lannarius. Onder hen bevonden zich toegewijde dienaren van God en van onze Heer Jezus Christus: Eusebius, Vincentius, Peregrinus en Pontianus. Zij gaven hun vermogen uit aan de armen en kwamen bij elkaar om de Heer te dienen. Toen zij hoorden wat Commodus gedaan had, staken zij er de draak mee en verkondigden door de hele stad aan de mensen: "Brengt eer aan onze Heer, Jezus Christus; komt terug van die duivelse bedrieglijkheden; gelooft in de God van de hemel, de almachtige Vader, en in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer; doet boete en laat u dopen in zijn naam tot vergeving van uw zonden. Want dan zult u niet met uw heer Commodus verloren gaan."
Opvallend is dat de jongelingen niet worden voorgesteld als soldaten, zoals dat in Eusebius' iconografie te Arnhem gebeurt. Als het Verslag zich baseert op authentieke gegevens, zouden ze geen soldaat hebben kunnen zijn. Er wordt van de mannen verteld dat ze christen waren. Maar in die vroege tijd gingen christenzijn en soldaat zijn niet samen, zoals blijkt uit Hippolytus' kerkelijke regels (3e eeuw).
Volgens het commentaar van de Acta waren er zelfs twee buurten in het oude Rome die Lanarius heetten: de ene in het Derde District, dat Isidis heette (gelegen even ten oosten van het amfitheater rond de thermen van Trajanus), de andere in het Zevende, Via Lata geheten, meer verderop in het noorden.
Als deze weergave de feiten weerspiegelt, dan krijgen we een beetje inzage hoe de verkondiging van de eerste christenen verliep: ze bestond uit een commentaar op de actualiteit, dat gebruikt werd om te laten zien dat je je beter kon wenden tot de Vader van Jezus Christus.
3. Tweede Lezing
Toen een senator, een zeker Julius, hen zo in het openbaar hoorde preken, riep hij hen bij zich thuis en nog tijdens hun verkondiging nam hij het geloof aan. Door hun toedoen begon hij zijn vermogen onder de armen te verdelen. Toen hij alles had weggegeven, liet hij een priester roepen. Deze heette Rufinus. Hem vroeg hij om het doopsel. Nadat hij zich met zijn hele huishouding had laten dopen, begon ook hij in het openbaar de naam van de Heer te verkondigen; hij gaf zijn volledige bezit weg en verdeelde het onder de armen. Toen dit bericht werd aan Commodus, ontstak die in woede en gaf bevel hem te arresteren. Hij werd aan hem voorgeleid en Commodus zei tot hem: "Julius, ben je helemaal gek geworden dat je je God Zeus en Hercules hebt verlaten en achter zo'n stomme dwaasheid aanloopt?" Waarop hij manmoedig antwoordde: "Wacht maar: u zult nog net zo verloren gaan met die goden als ik uw mond van die leugentaal hoor uitslaan."
Aan het gedrag van de senator Julius valt op dat hij al voor zijn doop begint met zijn vermogen weg te geven en dat hij erna mee doorgaat. Dat klopt in ieder geval met de oudste berichten over hoe men christen werd. Onder toezicht van een peter of meter moest de doopleerling eerst blijk geven van christelijke deugden: bidden, vasten en aalmoezen geven. Voldeed de kandidaat daaraan, dan kwam hij of zij in aanmerking voor het doopsel. Hier horen we dus alleen maar van het geven van aalmoezen én natuurlijk van het belijden van Gods naam.
In het proces rond Julius vinden we alles terug wat straks bij het proces rond de vier zo breed uitgesponnen zal worden: de gelijkenis met Jezus die op dezelfde manier voor zijn beulen heeft gestaan; menselijkerwijs gesproken weerloos (zie hoe hier uitdrukkelijk van Julius wordt gezegd dat hij moest verschijnen 'ontdaan van alle tekenen van zijn waardighheid: 'nudus' staat er in het Latijn = 'naakt'); maar met gelovige ogen bezien de situatie volkomen meester, souverein. Juist zoals met name de evangelist Johannes Jezus schildert in zijn lijden en dood. Het is een uitdaging om in dit verslag al de toespelingen te vinden op de gelijkenis met Jezus in het Evangelie.
4. Derde Lezing
In die tijd leverde hij hem over aan Vitellius, de opperbevelhebber van het voetvolk. Hij beval hem al zijn bezittingen te confisqueren en hem in bewaring te houden met de bedoeling hem te dwingen tot een offer aan de god Hercules. Als hij niet tot een offer gebracht zou kunnen worden, zou hem dat zijn leven kosten. Bevelhebber Vitellius nam hem over en liet hem in verzekerde bewaring stellen. Na drie dagen beval hij alles in gereedheid te brengen voor een rechtszitting op Het Land en liet hij hem voor zich verschijnen. Hij sprak hem als volgt toe: "Wij bevelen getuige Julius geboeid en ontdaan van zijn waardigheid hier voor te geleiden." Nu richtte Vitellius zich tot hem met de woorden: "Erkent u de wetten van de vorsten die voorschrijven dat u uw koppigheid laat varen en tot aanbidding en offers overgaat jegens onze god Hercules en Zeus?" Waarop Julius vrijmoedig antwoordde: "Ook u zult mét uw vorst verloren gaan." Bevelhebber Vitellius sprak: "Op wie kunt u nu nog uw vertrouwen stellen, nu u in feite al veroordeeld bent?" Julius antwoordde: "Op Jezus Christus; Hij veroordeelt ú én uw vorst tot eeuwige ondergang." Toen Vitellius dit hoorde, beval hij hem knuppelslagen toe te dienen. Bij het ondergaan hiervan gaf hij de geest. Hij beval dat zijn lichaam voor het amfitheater gegooid moest worden. Maar 's nachts kwamen Eusebius, Pontianus, Peregrinus en Vincentius het lijk bergen en begroeven het op de begraafplaats van Calepodius. Dat was op 19 augustus. Door Jezus Christus onze Heer.
Het Land is de vertaling van Tellus; het schijnt gelegen te hebben tussen het Amfitheater en de tempel van Pallas Athene, maar geheel zeker is dit niet. Klaarblijkelijk werd daar in het openbaar recht gesproken.
Achter de vraag "Aan welke goden offer je?" steekt natuurlijk de vraag "In dienst waarvan of van wie richt je je leven in?" Dat was geen theoretische kwestie, want een god vraagt altijd daden in het dagelijkse leven waarmee hij gediend wil worden; er zat dus ook een ethische kant aan. Hier ging het dus tussen de keizer, die zich aanmatigde god te zijn, met het hele apparaat van de - martiale - Romeinse cultuur en de God die niet ophoudt tekenen van zijn liefde voor de mensen te geven: door hemel en aarde te maken en hem die ter beschikking te stellen en door het zenden van Jezus Christus.
De begraafplaats van Calepodius lag buiten de stad in westelijke richting aan de Via Aurelia.
Inderdaad staat op 19 augustus Julius als martelaar te boek.
5. Vierde Lezing
In die tijd hoorde Vitellius dat Eusebius, Pontianus, Peregrinus en Vincentius het lijk van de zalige Julius hadden geborgen en gaf bevel hen aan te houden en aan hem voor te leiden. Toen ze er waren, zei hij tot hen: "Jullie hebben de bezittingen van Julius uitgegeven en bovendien staat het vast dat jullie zijn lijk hebben geborgen." Waarop Eusebius antwoordde: "Dat hebben wij gedaan, omdat wij ertoe het recht hadden." Vitellius sprak: "Natuurlijk hadden jullie het recht andermans goederen te vervreemden en bezittingen die niemand aan jullie gegeven had, te verdonkeremanen. Kom op met de bezittingen van Julius, anders zouden jullie wel eens net zo aan je eind kunnen komen als hij!" Eusebius gaf ten antwoord: "Daar kiezen wij dan voor." Vitellius sprak: "Geef de bezittingen van Julius hier en offer aan de goden." Nu antwoordde Vincentius: "Dat zíjn geen goden, het zijn duivels die met jullie voor eeuwig ten onder zullen gaan.'
Het bergen en begraven van doden was een daad van christelijke naastenliefde en moest in de gegeven omstandigheden wel een haast demonstratief karakter krijgen.
Over het proces en de bedoeling van de verslaggever: zie hierboven.
6. Vijfde Lezing
Op dat moment beval Vitellius dat zij tegenover elkaar op een veulen moesten worden gezet. Terwijl hij hun spieren liet overstrekken en ze met knuppels liet toetakelen, brulde hij met een herautenstem: "Je hebt het maar te laten om onze goden en vorsten bespottelijk te maken." Toen beval hij dat de folteringen gestopt moesten worden, waarna hij zei: "Spaart jezelf, en offert aan de goden." Waarop Eusebius antwoordde: "Ellendeling, doe maar wat je wilt en ga er gerust mee door. Want als je had gehoopt dat we ons van onze broeder Julius zouden laten scheiden, dan verdoe je je tijd." Vitellius zei: "Ze vertrouwen op hun toverkunst zodat ze er zelfs lol in hebben om gemarteld te worden." Maar Vincentius reageerde: "Inderdaad, wij verheugen ons met blijdschap in onze Heer Jezus Christus." Waarop de ander vervuld van pure haat, beval hun zij met vlammen te bewerken. Maar zij riepen met luide stem: "Ere aan U Heer, die ons bezoekt."
7.
Eén van de beulen zag met zijn eigen ogen een jongeman staan met een spons die hun de rug afdepte; hij begon luidkeels te roepen: "De ware God is de Christus die zij verkondigen. Want ik zie een engel staan en hen afwassen." Maar Vitellius brulde ten antwoord: "Lelijke bedriegers. Met je stomme toverkunst! Nou hebben jullie zo'n algemeen geacht staatsburger als deze man zelfs op een dwaalspoor gebracht." Op hetzelfde moment nam die beul, die Antonius heette, het geloof aan; hij zocht zijn heil in het geheim bij de priester Rufinus. De zalige Rufinus had er maar één oogopslag voor nodig om hem toe te laten en doopte hem in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
Was er ook geen engel geweest om Jezus destijds te troosten in zijn lijden...? (Lukas 22,43). Hier krijgt de pasgedoopte gelovige de rol toebedeeld om ervan te getuigen.
8. Zesde Lezing
Toen haalde Vitellius hen van het veulen af met de woorden: "Waarom doen jullie jezelf zo'n geweld aan en waarom laat je die domme flauwekul niet zitten? Brengt toch hulde aan de goden met offergaven; dan zul je tenminste leven." Waarop Vincentius antwoordde: "Ellendeling, als iemand hier geweld gebruikt ben jij het wel; je doet jezelf geweld aan, en ons noem je gewelddadig?" En Vitellius reageerde: "Nou wordt-ie helemaal mooi. Omdat jij de god van de hemel en de aarde verlaat en de eeuwige dood schijnt te willen, staan jullie hier voor mij terecht. Zeg op: ben ik het die de eeuwige dood zoekt of jullie die al die folteringen over je heen moet laten komen?" Eusebius antwoordde: "Wij komen inderdaad terecht: in Gods heerlijkheid; maar jij zult terechtgesteld en veroordeeld worden tot je vorst, de duivel. Met hem zul je tot in eeuwigheid in de hel moeten doorbrengen." Woedend liet Vitellius Eusebius' tong uitsnijden. Maar op het moment dat bij de zalige Eusebius de tong werd uitgerukt, kwam Antonius aangerend en schreeuwde: "Ellendige Vitellius, wat doe je daar met die heilige mannen?" En Vitellius begon door zijn mond bloed uit te spuwen. Terwijl Eusebius zonder tong met luide stem riep: "Eer aan U, Heer Jezus Christus; want U hebt mij waardig gekeurd om opgenomen te worden bij uw dienaren in uw glorie." Op hetzelfde moment kwam een christen, Faustus genaamd, de tong van Eusebius bergen, deed hem in de plooien van zijn gewaad en ging er vandoor. Nu veroordeelde Vitellius Antonius tot de doodstraf. Hij werd weggeleid naar de Via Aurelia en daar de 22e augustus op de manier van Trajanus onthoofd. Door Christus onze Heer.
Merkwaardig dat de beul Vitellius de lichamelijke reacties vertoont, die we bij zijn slachtoffer Eusebius zouden verwachten. Nog merkwaardiger is het dat het verlies van zijn tong Eusebius in het geheel niet schijn te hinderen om verder te spreken. Zou het kunnen zijn dat de gelovige verslaggever hiermee laat zien, dat Gods welsprekendheid groter is dan de menselijke tong, juist zoals de evangelist Johannes over Jezus' verheerlijking schrijft op het moment dat zijn vernedering het grootste is?
Uit Faustus' gedrag mogen we opmaken dat de verteller bijzondere interesse had voor Eusebius' tong; die zou straks een kostbare reliek vormen. Daar had de martelaar immers Gods lof mee verkondigd! Opvallend is wel dat wer in het verslag niets meer over horen.
Inderdaad vinden we op 22 augustus Antonius in de oude martelarenboeken.
9. Zevende Lezing
Maar hij liet de zalige Eusebius, Vincentius, Peregrinus en Pontianus, die intussen overdekt waren met wonden, in de gevangenis opsluiten. In de gevangenis begonnen zij dag en nacht met lofzangen de Heer dank te brengen. Ze kregen bezoek van vele christenen die bij hen inspiratie vonden. Na drie dagen kwam de verschijning van de zalige Julius hen opzoeken; en terwijl zij naar hem staarden, zei hij: "Redt de gevangenbewaarder." Hierna werden er blinden en zieken bij de zalige martelaren gebracht, en op hun gebed vonden zij genezing. Toen kwam er een blinde priester van het Capitool bij hen met de vraag of hij gedoopt kon worden. Zij zeiden hem: "Als u gelooft met heel uw hart, zult u het licht ontvangen en u zult zich kunnen verheugen in het eeuwig leven." Daarop antwoordde de priester, Lupulus: "Ik geloof. Daarom ben ik naar jullie toe gevlucht. Ik verlang er alleen maar naar op dezelfde manier geboeid te zijn als jullie."
Ook bij Jezus' dood stonden er doden op uit hun graf (Matteus 27,52-53). De verschijning van Julius voorspelt de komende gebeurtenissen, alsof hij wil suggereren dat alles volgens plan verloopt: Gods plan.
Net als Jezus doen zijn volgelingen blinden zien. Dat had de Heer al bij zijn afscheid aangekondigd: "Wie in Mij gelooft, zal ook zelf de werken doen, die Ik doe; ja, grotere dan die zal hij doen..." (Johannes 14,12). Bij dergelijke wonderen moeten wij niet vergeten dat zij dezelfde functie hebben als in het Evangelie: zij duiden op Gods aanwezigheid. Uiteindelijk gaat het erom ziende te worden:... naar het gelóóf gesproken. De blinde moet oog krijgen voor God...! Hier duidelijk gesuggereerd door het feit dat de man ziende wordt op het moment zelf van zijn doop.
Zo zijn ook andere dubbelzinnige opmerkingen te verstaan: 'zijn heil zoeken', 'gered en/of genezen worden', 'het licht zien', 'geboeid worden'.
10. Achtste Lezing
Toen ontboden ze bij zich de heilige Rufinus. Nu kwam hij naar de gevangenis en ondervroeg de blinde Lupulus: "Gelooft u met heel uw hart?" En hij riep uit: "Ik geloof in de Heer Jezus Christus, de Zoon van God de Vader; ik herkende hem bij het offeren aan de afgoden." Daarop gaf hij hem geloofsonderricht. Vervolgens zegende hij water, goot dat in een schaal en doopte hem, terwijl hij als volgt het woord tot hem richtte: "Geloof je in God, de Vader van onze Heer Jezus Christus, en in Christus en in de Heilige Geest?" Lupulus antwoordde met: "Ik geloof, heer." Daarop zei hij: "Als je dan gelooft, moge met je gebeuren wat je verlangt." Daarop riep hij uit met luide stem: "Ik geloof; maak mij ziende, Heer Jezus." Terwijl hij dat riep, kwam de gevangenbewaarder aanrennen en zag hoe Lupulus, die toch al minstens vier jaar blind was geweest, weer kon zien. Hij wierp zich neer voor de voeten van de heiligen met het verzoek ook gedoopt te mogen worden. En zo diende Rufinus bij die gelegenheid ook hem het doopsel toe; Simplicius heette hij. Meteen na zijn doopsel begon Simplicius daar onder tranen duidelijk te maken waar het lijk van Antonius lag. Na zes dagen werd het nog geheel gaaf en ongeschonden aangetroffen; de zalige priester Rufinus nam het mee en begroef het op de achtste dag in een crypte op de bergaafplaats van Calepodius.
"Ik herkende Hem bij het offeren aan de afgoden": maakt Lupulus hier een toespeling op een woord van Paulus in zijn Brief aan de Romeinen (1,18-23): 'Maar de toorn van God openbaart zich en daalt uit de hemel neer over de goddeloosheid en ongerechtigheid van allen die door hun ongerechtigheid de waarheid onderdrukken. Want wat een mens van God kan weten, is in feite onder hen bekend; God zelf heeft hun die kennis geschonken. Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn goedheid. Daarom zijn zij niet te verontschuldigen, want ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer en dank gebracht. Zij zijn vervallen tot ijdele bespiegelingen, en hun geest die het inzicht verwierp, werd geheel verduisterd. Zij beweerden wijzen te zijn, maar werden dwazen. De majesteit van de onvergankelijke God hebben zij verruild voor de afbeelding van de gestalte van een sterfelijk mens en van vogels en van viervoetige en kruipende dieren.[En even verderop in vers 25] Zij hebben de schepping geëerd en aanbeden in plaats van hun Schepper.'
11. Negende Lezing
Vitellius bracht al deze gebeurtenissen rond de heiligen over aan keizer Commodus, en met name hoe Eusebius had weten te spreken zonder tong. Hij beval hem kortweg: "Maak ze af." Diezelfde dag nog liet hij een rechtszitting uitschrijven op Het Land. Vervolgens liet hij Eusebius, Vincentius, Peregrinus en Pontianus bij zich brengen. De stem van de aanroeper kondigde hun binnenkomst aan. Vitellius nam het woord: "Laat ze binnen voor de zitting." Ze werden recht voor Vitellius geleid, waarop deze beval: "Brengt de driepoot hier, zodat ze kunnen offeren." Maar zij spuwden op de grond en lachten hem uit. Eusebius zei: "Stuk ongeluk, de duivel heeft zich van je hart meester gemaakt." Op datzelfde moment deed de ander zijn uitspraak: "Brengt ze voor het amfitheater met de loodzwepen ter dood." Nu werden zij overgebracht naar de Terechtstellingssteen, waar ze na de afroepingen met loodzwepen werden gedood. Rufinus kwam de lijken van de zalige martelaren - dus Eusebius, Vincentius, Peregrinus en Pontianus - weghalen en begroef ze niet ver van de stad Rome bij de zesde mijlpaal op het terrein tussen de Via Aurelia en de triomfboog, Dat was op 25 augustus. Een vrouw vervoerde ze erheen op haar tweewielige karretje. Daar bloeien hun gebeden tot op de dag van vandaag tot lof en eer van onze Heer Jezus Christus, die met de Vader en de heilige Geest leeft en heerst, nu en altijd tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Voor 'Het Land': zie boven.
Loodzwepen ('plumbata'): het waren zwepen waar aan de uiteinden loden kogeltjes in verwerkt waren.
Terechtstellingssteen ('petra scelerata'): dat was de plek in de stad waar officieel door een afroeper werd aangekondigd dat de in de rechszitting opgelegde straf ten uitvoer gebracht ging worden, zodat iedereen daar kennis van kon nemen. Later werd het ook op schrift afgekondigd. Hij lag niet ver van het amfitheater. Volgens sommigen zou de steen in de kelders van het Vaticaan bewaard gebleven zijn.
Verering & Cultuur
Volgens een aantal oude bronnen, waaronder de kroniek van Sigebertus uit 865 werden de relieken van Eusebius en Pontianus in dat jaar door een schenking van paus Nicolaas I (858-867) overgebracht naar een mannenklooster in Gallië, dat aan de apostel Petrus was toegewijd. Daar kregen ze een passende schrijn. Het is echter onduidelijk welk klooster daar precies wordt bedoeld.
Een monnik uit Autun vertelt in zijn kroniek over datzelfde jaar 865 een iets ander verhaal. Volgens hem zouden in 865 de lichamen van de heilige martelaren Eusebius en Pontianus door paus Nicolaas I geschonken zijn aan graaf Girardus van Rossilion; deze bracht ze uit Rome mee naar Gallië. Eusebius gaf hij een eervol plaatsje in klooster Pulteriacum en Pontianus in klooster Verzelliacum. Beide kloosters waren door hem gesticht en lagen in het bisdom Langres. Aldus de klerk uit Autun.
Ook hier is het niet duidelijk over welke kloosters dit gaat. Mogelijk dat het bij Eusebius handelt om klooster Puellemontier, een vrouwenklooster dat aan Maria was toegweijd; daar hoorde een mannenklooster bij: Montierender, dat inderdaad Sint Petrus als patroon had. Zij lagen te Haut-Villers, aan de bovenloop van de Marne. Echter, deze kloosters waren niet door Girard gesticht, maar door Bercharius in 673. Of slaat Verzelliacum op Verzy bij Reims? Dan ligt het dus toch niet in het bisdom Langres?
Hoe dan ook de monniken van Prüm in de Eifel trekken al het bovenstaande in twijfel, omdat zij op goede gronden aanspraak menen te kunnen maken op het lichaam van Eusebius. Immers - aldus een officieel document in de archieven van Prüm - "toen graaf Markward, de derde abt van klooster, de kerk van San Salvator met andere patroonheiligen wilde verrijken en aanvullen, ging hij met een persoonlijk schrijven van keizer Lotharius (die in 855 in het klooster van Prüm zelf zou overlijden) naar Rome. Hij kreeg van Paus Sergius II (844-847) de relieken van 46 heiligen mee. Daaronder bevonden zich de lichamen van Eusebius en Pontianus, die ten tijde van Keizer Commodus tezamen met Vincentius en Peregrinus onder rechter Vitellius de marteldood hadden ondergaan. Hun feest wordt gevierd daags na Bartolomeus."
Deze bewering wordt nog eens krachtig onderstreept in 1623 door Matteus Kleffer, een kroniekschrijvende monnik van Prüm.
Overbrenging van Eusebius' relieken van Prüm naar Arnhem
Deze zelfde monnik Kleffer vertelt ook over de overbrenging ('translatio') van Eusebius naar Arnhem in 1451: "De overbrenging van Sint Eusebius vond plaats in het jaar 1451 onder onze 41e heer abt, Johannes van Eps. Volgens de geschriften die ik er bij ons over heb gevonden ging dat als volgt. Het lichaam van Sint Eusebius werd door toedoen van Hertog Arnulfus van Geldria en met goedvinden van de Paus, van hier naar Arnhem overgebracht; het werd er in een zilveren schrijn bijgezet. Daar schitterde het door ontzettend veel wonderen. Vóór de tijd van de sekte van Calvijn werd het op zijn feestdag door priesters plechtig in processie rondgedragen. Tegenwoordig wordt het echter in Deventer bewaard."
De paus die zijn toestemming gaf, moet Nicolaas V geweest zijn (1477-1455). Uit de opmerking over de vele wonderen te Arnhem, mogen we afleiden dat Kleffer blijkbaar op de hoogte was van de lange lijst nauwkeurig bijgehouden wonderen rond de relieken van Eusebius uit de tweede helft van de 15e eeuw. Volgens een andere bron uit 1453 tenslotte zou de overbrenging naar Arnhem hebben plaatsgevonden op de feestdag van Sint Remigius, 1 oktober dus.
Volgens de overlevering zou de Eusebiusschrijn te Arnhem vooral zijn tong bevatten. Maar de door mij geraadpleegde bronnen treden daar nergens in detail. Als zij het hebben over de relieken van de martelaar, gaat het altijd over zijn lichaam ('corpus'). Daarmee kan zijn hele lichaam bedoeld worden. Maar het is ook zeer wel mogelijk dat het slechts een lichaamsdeel betreft. Kortom, het is gezien de teksten niet onmogelijk dat het over zijn tong gaat, maar het wordt nergens met zoveel woorden gezegd, wat je toch zou verwachten gezien de prominente rol die juist dit lichaamsdeel in de geschiedenis van Eusebius speelt.
Ook over de verblijfplaats van Eusebius' gezellen bestaat er onenigheid. In tegenstelling tot de kroniek van Sigbertus beweren de gelovigen van Lucca in Italië klaarblijkelijk op goede gronden, dat zij de relieken van Pontianus in hun midden hebben. Vincentius zou zich in een Spaans klooster bevinden van de Ongeschoeide Karmelieten. Naar het schijnt is Peregrinus in Rome gebleven.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen