×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Marcus (ook Marcius of Martinus) van Mondragone (ook van Campania, van Marsicus, van Monte Cassino of van Monte Massico), Italië; kluizenaar; † 579.
Feest 24 oktober.
Gregorius de Grote († 604; feest 3 september) komt over hem te spreken in het derde boek van zijn Dialogen, hoofdstuk xvi:
1. Nog maar kort geleden leidde een zeer hoogstaand man, Martinus genaamd, in een streek van Campanië, op de berg Marsicus, een kluizenaarsbestaan. Vele jaren lang leefde hij opgesloten in een uiterst nauwe spelonk. Velen van ons hebben hem gekend en waren bij zijn daden tegenwoordig. Persoonlijk heb ik zowel uit de mond van mijn voorganger, paus Pelagius († 561), als van andere lieden met veel godsdienstzin allerhand over hem vernomen.
2. Dit zou zijn eerste wonder zijn. Toen hij in een bergspleet was gaan wonen, kwamen er uit die rots, die een nauwe grot gevormd had, druppels water tevoorschijn. Het was niet te veel en niet te weinig, juist voldoende voor het dagelijks gebruik van de dienaar Gods Martinus. Daarmee liet de almachtige God blijken hoe bezorgd Hij voor zijn dienaar was. Door een wonder, zoals we dat reeds kennen uit de oude overlevering, schonk Hij hem in zijn eenzaamheid drinken uit de harde rots.
Toespeling op Exodus 17,06 en Numeri 20,07-11.
3. Maar de Oude Vijand van het mensdom was afgunstig op zijn wonderbare krachten. Hij beraamde een plan om Martinus door een beproefde list uit die grot te verdrijven. Hij drong binnen in een hem welgezind dier, namelijk de slang, en probeerde hem uit zijn verblijf te verjagen door hem bang te maken. Zo bevond de slang zich met hem in de spelonk, alleen met hem. Ging de monnik bidden, dan ging hij in zijn volle lengte vóór hem liggen. Ging hij op zijn bed liggen, dan legde de slang zich naaste hem. Maar de heilige bleef volkomen onverschrokken. Hij stak zijn hand of voet uit naar de bek van de slang en zei: ‘Als je verlof gekregen hebt mij te bijten, dan zal ik je niet tegenhouden.’
Het komt in heiligenverhalen vaak voor dat zij vriendschap sluiten met wilde dieren. Blijkbaar stond Martinus erom bekend zijn schuilplaats te delen met zo’n gevaarlijk dier. Mooi is het middeleeuwse trekje in Gregorius’ verhaal dat hij het niet houdt bij het feit alleen (zoals wij in onze moderne, wetenschappelijk denkende tijd zouden doen), maar dat hij er een verklaring, zingeving voor zoekt: het moet de duivel geweest zijn, die in de heilige zijn meerdere moest erkennen.
4. Dat ging zo drie jaar door, zonder enige onderbreking. Toen, op een dag, brulde de Oude Vijand het uit, verslagen door zoveel moed. De slang stortte zich langs de steile berghelling in de afgrond en verkoolde alle struiken door een steekvlam die uit zijn lijf schoot. Door de hele flank van de berg met zijn vuurgloed te verzengen werd hij door de almachtige God gedwongen te laten zien, wat voor macht hij bezat die daar overwonnen afdroop. Ga maar eens na, vraag ik je, wat voor een zielengrootheid die man van de Heer bereikt heeft, die drie jaar lang onbevreesd bij een slang sliep. [-]
5. Die man, die zo heilig leefde, had in de begintijd van zijn afzondering besloten geen vrouw meer te zien. Niet dat hij verachting koesterde voor het vrouwelijk geslacht, maar hij vreesde door het zien van vrouwelijke schoonheid door bekoringen beschadigd te worden. Toen een vrouw dat hoorde, brutaal als ze was, klom ze de berg op en snelde onbeschaamd naar zijn grot. Hij keek juist in de verte, en toen hij de gestalte van een vrouw dichterbij zag komen, begon hij te bidden. Zijn gezicht drukte hij tegen de grond en hij bleef zo lang uitgestrekt liggen tot de onbeschaamde vrouw uitgeput van het venster van zijn cel wegging. Ze stierf nog dezelfde dag, zodra ze van de berg was afgedaald. Uit haar doodvonnis bleek overduidelijk dat het de almachtige God zeer had mishaagd dat ze zijn dienaar door haar snode opzet had gegriefd.
6. Velen stroomden uit godsdienstige ijver naar hem toe. Een smal pad voerde hen die zich langs de berghelling naar zijn cel spoedden, naar boven. Het gebeurde eens dat een jongetje door onoplettendheid bij het van de berg afdalen naar beneden viel. Hij kwam in het dal terecht dat men ver in de diepte kan zien liggen. Op die plaats rijst de berg zo hoog op dat de geweldige bomen die hun kruin vanuit dat dal verheffen, maar nietige struiken lijken wanneer men er vanuit de berg naar kijkt. Allen die daar onderweg waren, sloeg de schrik om het hart. Men kamde het gebied zorgvuldig uit om te zien of het lichaam van de uitgegleden jongen ergens kon worden gevonden. Wie kon er immers aan twijfelen dat hij de dood had gevonden? Wie zou durven veronderstellen dat zijn lichaam ongedeerd op de grond was terechtgekomen? Overal staken immers rotspunten uit waardoor het in stukken kon worden gescheurd. Maar men trof de gezochte jongen niet alleen ongedeerd in het dal aan, maar zelfs zonder een schrammetje. Toen stond het voor alen als paal boven water dat het gebed van Martinus hem bij zijn val had gedragen en dat hem daardoor geen haar gekrenkt kon worden.
7. Boven zijn grot stak een groot stuk rots naar voren. Het leek maar voor een klein gedeelte aan de bergwand vast te zitten en hing juist boven zijn grot. Elke dag dreigde het te vallen en als het naar beneden zou komen, zou dat zijn dood betekenen. Mascator, een neef van de hoge beambte Armentarius, kwam met een grote menigte boeren naar hem toe en smeekte de man van God zijn grot te verlaten. Hij zou zelf de dreigende rots uit de berg los laten hakken waardoor de dienaar van Godweer veilig in zijn grot zou kunnen wonen. De man van God wilde echter aan dat verzoek geen gehoor geven. Na de man gevraagd te hebben zijn uiterste best te doen, trok hij zich zo ver mogelijk in een hoek van zijn cel terug. Maar zou het gevaarte naar benedenkomen, dan zou het ongetwijfeld in één klap de grot wegvagen en Martinus verpletteren.
8. Toen al die werklui probeerden dat geweldig overhangende rotsblok weg te halen met zo weinig mogelijk risico voor de man Gods, gebeurde er plotseling iets wonderbaarlijks. Allen zagen het. De rotsmassa zelf die zij trachtten los te wrikken, liet door de werkzaamheden plotseling los en rolde naar beneden zonder het dak van Martinus’ grot te raken. Een eind verderop viel ze neer, als wilde ze vermijden de man van God te verwonden. Nemen we gelovig aan dat alles door de goddelijke voorzienigheid wordt beschikt, dan begrijpen we dat dit op bevel van de almachtige God door Hem dienende engelen is gedaan.
9. Toen Martinus zich al wel op de berg gevestigd had, maar nog niet in die afgesloten grot woonde, maakte hij zijn voet aan een ijzeren ketting vast. Die bevestigde hij met het andere eind aan de rots, zodat hij niet verder kon gaan dan de ketting zich liet spannen. Toen de al eerder vermelde Benedictus († 547; feest 11 juli), een man met een deugdzame levenswandel, dat hoorde, liet hij hem door één van zijn leerlingen vermanen: ‘Als je een dienaar van God bent, moet niet een ketting van ijzer je vastbinden, maar de ketting van Christus.’ Bij die woorden maakte Martinus terstond die voetboei los, maar nooit zette hij nadien zijn losgemaakte voet verder dan zijn geboeide voet kon komen. Ook zonder ketting bleef hij binnen de beperkte afstand die ook zijn begrenzing was, toen hij vastgeketend was.
10. Toen hij zich naderhand in de grot had opgesloten, kreeg hij ook leerlingen. Dezen woonden op enige afstand van de grot en haalden water uit een put voor dagelijks gebruik. Maar het touw waaraan de putemmer hing, brak herhaaldelijk. Zo gebeurde het dat zijn leerlingen de man des Heren om de ketting vroegen die hij van zijn voet had losgemaakt. Ze bonden die aan het touw en bevestigden de emmer daaraan. Vanaf die tijd werd het touw wel iedere dag nat in het water, maar het brak nooit meer. Want omdat het touw de ketting van de man Gods had aangeraakt, had het de sterkte van het ijzer naar zich toegetrokken. Zodoende was het tegen water bestand. [-].
[Gdg.2001pp:186-189]
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen